PIËTA MET HOND
3
De andere kant van de rivier (vervolg)
En daardoor wisten we dat haar ziekte, de ziekte waar geen medicijn tegen bestond, zoals de dokter had gezegd, weer over was.
M'n vader kwam nog één keer langs.
De bel ging.
Ik keek naar buiten, naar beneden, door het erkerraam. Daar stond hij, z'n armen vol cadeaus. Hij wilde zeker wat goedmaken.
M'n moeder was in paniek. Ze nam ons allemaal mee naar de zolder. Ze deed het luik van de zolder op slot. Ze schoof er een paar kasten bovenop. We verstopten ons dicht bij de sterren.
'Ring!' deed de deurbel in het grote huis.
We hielden onze adem in.
De volgende ochtend vonden we de stapel cadeaus op de stoep, tegen de deur aan geleund. Ze vielen naar binnen toen we de deur open deden.
En meer vertel ik er niet over, over vroeger. Een dooie merel zingt nog eerder een lied, dan dat ik er nog een woord over vertel.
M'n vader bleek een stevige kerel, een bizon van een kerel. Ik gaf hem een knipoog. Ik dacht dat dat misschien een goede manier van doen was.
'Ik las het briefje op de deur,' zei ik. 'Is Marianne je vriendin?'
Hij keek verstoord. Ik hield er meteen over op. Ik wilde geen ruzie met 'm krijgen. Ik wilde dat hij zich goed voelde. Tenslotte was hij jonger dan ik, om met de schrijver Robert Musil te spreken. Toen m'n vader geboren werd was onze eeuw – vol rampen – nog jong. Toen ik geboren werd was onze eeuw al oud aan het worden.
'Barkeeper, nog twee bier,' riep m'n vader met een luide stem die klonk als een klok.
M'n vader had geen pokerface. Elke man wil graag een pokerface hebben, want een gezicht dat meteen alle gevoelens verraadt, daar kom je niet ver mee in vredes- of oorlogstijd (de oorlog, die wist wat). Het beste is het, om een gezicht te hebben waar niks doorheen komt, geen enkele innerlijke zonnestraal, geen enkele bliksemflits of bewolking. Maar bij hem kwam alles erdoorheen, alles. Ik kon wel zien dat hij de barkeeper een idioot vond.
'En een korenwijn,' riep m'n vader. Hij knipoogde naar me.
Hij dronk de korenwijn en het bier snel op.
Terwijl hij dat deed – klokklok – zei ik tegen hem:
'Ik ken ook een vrouw die Marianne heet, en volgens mij is het dezelfde.'
Ik zei het, want als je het niet zegt, dan begint meteen het geweten te knagen.
Ik zei het, want als je het niet zegt, dan begint meteen het geweten te knagen.
M'n vader zette z'n glas op tafel en keek me streng aan. Ongeveer zoals Beethoven.
In het begin leken z'n ogen op knikkers, maar nu leken ze op oesters. Dus eerst waren ze helder en nu waren ze troebel. De alcohol had dat gedaan.
Ik dacht dat hij me ging aanvliegen. Dat hij me tot moes ging slaan. Dat was niet het geval.
Toen kwam er een man bij ons aan tafel zitten. Hij ging achterstevoren op de stoel zitten met z'n benen wijd. Z'n armen rustten op de rugleuning en daarop legde hij z'n hoofd. Hij had lang haar en een lange baard en twee van de droevigste belastingblauwe ogen die ik ooit zag. Hij begon moppen te vertellen, waarbij hij telkens schudde van het lachen.
Na een half uur moest hij ervandoor om een streepjespak te kopen en er kwam een nieuwe man op de stoel zitten die met ons over het nut van ontploffingen ging praten. Daarna kwam er één die niks zei omdat hij het te druk had met zich krabben. Daarna één die precies het geluid van baggeren-onder-water kon nadoen. En tenslotte één met een bizar kapsel, die het volgende korte verhaal vertelde, over een tube:
'Die tube lag in m'n huis. Ik wist niet van wie het was of wat het was. Ik dacht, kom, ik smeer maar eens wat in m'n haar.'
Toen we weer alleen waren begon m'n vader over Marianne.
Hij prees haar de hemel in. Hij prees alles van haar, al haar vlees. Haar borsten (daar had hij verstand van), haar nek, haar hals, haar billen, haar mond, haar voeten, haar tenen. Daarna bestelde hij nog wat vanwege de eeuwige dorst, en hij ging verder met het prijzen van haar botten en gewrichten, haar tanden en kiezen. Toen hij daarmee klaar was prees hij haar geest en tenslotte prees hij haar stem, haar oogopslag, haar glimlach en haar bewegingen.
'En ze kan staande plassen, precies in de pot.'
Dat vond hij zo geweldig. Hij kneep in m'n wang.
Het was dezelfde Marianne, dat was me wel duidelijk.
Hij zei tegen me dat ik een goede neus voor vrouwen had en dat iedereen verliefd op haar was, mens en dier – de hele wereld.
'En nog iets,' zei hij, 'vertel maar niet aan Marianne dat we vader en zoon zijn. Ze weet niet eens dat ik een zoon heb. Dat wil ik zo houden. En vertel haar ook maar niet van m'n hart.'
Toen hervatte hij z'n monoloog over god, de oneindigheid, de dood, Galileo Galilei en Christoffel Columbus, en tot besluit hij zei het volgende, plechtige:
'Een onzichtbare hand zorgt ervoor dat er op aarde evenveel mannen als vrouwen worden geboren, zodat geen levend mens, mooi of lelijk, goed of slecht, waar of onwaar, zich zorgen hoeft te maken over de voorplanting van zichzelf. Anders gezegd: voor ieder potje is er wel een dekseltje. De ziel wil eeuwigheid, wil diepe, diepe eeuwigheid, heeft een niet zo groot filosoof eens gezegd. Wat is er mooier dan die felbegeerde eeuwigheid veilig te stellen door het wonder van een zoon of een dochter? Natuurlijk, het is mogelijk om door roem een plaatsje te bemachtigen tussen de eeuwigen. Maar wat is roem vergeleken bij het natuurgeweld van een zoon of een dochter van vlees en bloed, die ons optilt boven onze geschiedenis, als een krachtpatser, en ons daarna in zijn of haar (sic) sterk geworden armen opvangt wanneer wij vallen? Maar dan moet die zoon niet alles aan Marianne vertellen, dat niet.'
Hij had de hik gekregen.
Ik beloofde dat ik niks zou zeggen, geen woord.
Ik beloofde dat ik niks zou zeggen, geen woord.
'Heb je er wel eens over nagedacht,' zei hij, 'wat eigenlijk het einde van het lichaam is?'
Ik zei nee, nooit over nagedacht.
'Ik wel, en dit zijn de drie einden van het lichaam: de geest, de dood en de huid, alsjeblieft.'
Ik was te lang in het café gebleven. Ik moest opschieten. Marianne moest nog ontbijten – dat werd lunchen – en Lisa was onderweg naar m'n huis. Maar eerst moest ik Roef eten geven, de hond. Dat kon niet wachten. Geen seconde.
'Nu moet ik gaan,' zei ik tegen m'n vader.
'Goed,' zei hij, 'en kijk uit op straat, there are many many banditos in the mountains.'
Wat een steenkolen-Engels.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten