donderdag 21 november 2019

Piëta met hond (10) / Alles




PIËTA MET HOND


9


Alles




M'n vader was al vertrokken uit Café Höhenwahn.
Hij deed de deur open door aan een touw te trekken en ik liep naar boven. Het trappenhuis was zo smal dat er geen wasmachine of koelkast door kon. Hij woonde in een hippe buurt van de stad en die was gebouwd aan het einde van de negentiende eeuw. In die tijd bestonden er nog geen wasmachines en koelkasten.
  Hij had een schroevendraaier in z'n hand. Hij zat onder de zwarte vegen en hij zweette, vanwege de hitte. Z'n haren stonden recht overeind alsof hij onder stroom stond. Hij was kleiner dan ik, maar sterker, veel sterker.
  'Hé papa.'
  Het was lang geleden dat ik 'papa' had gezegd. Het lag niet lekker in het gehoor.
  Ik zag wel aan 'm, dat hij er ook niks aan vond. Er fladderde een vogeltje van irritatie rond z'n hoofd.
  'Noem me maar Karel,' zei hij.
  Inderdaad heette hij zo, dat herinnerde ik me nog van vroeger.
  'Jouw hond?' vroeg hij.
  'Nee, van m'n zus.'
  Het schoot me te binnen dat mijn zus ook van hem hem was, namelijk dat het zijn dochter was.
  Hij was aan de pimpelarij, dat kon ik wel ruiken.
  'Kom binnen,' zei hij.
  Dat vond ik zo ontroerend, kom binnen, tegen mij.
  In z'n huis lagen overal tandwielen, schakelaars, wijzerplaten van klokken, wasmachinetrommels, radio's zonder kastje eromheen en verder van alles waar ik geen naam voor wist. Drie televisies stonden boven op elkaar met het testbeeld aan, en op de keukentafel stond een van vet glanzend motorblok uit een auto.
  Hij was alles aan het repareren, zei hij, alles.
  Overal stonden boeken (Heidegger, Hegel, Kant, Marx). Overal lagen handleidingen voor het repareren van apparaten en machines. Aan de muur hing een kalender van Pirelli.
  Op het fornuis stond een potje te pruttelen. Ik tilde het deksel op. Worst. Spek. Reusachtige bonen.
  'Kijk maar even rond,' zei hij, 'dan maak ik ondertussen dit af.'
  Hij stak z'n hoofd in het motorblok.
  Op dat moment kwam er een vrouw binnen op hoge hakken en in een mantelpakje van Chanel. Ze had blijkbaar de sleutel van het huis. Het was een sjieke dame, op en top verzorgd. O, tot in de puntjes. Ze ging tegenover het motorblok staan, plantte haar handen in haar zij en stak van wal:
  'Wat is er mis met mij?' vroeg ze.
  Het motorblok antwoordde niet.
  'Nou, wat is er mis met mij? Wat heb ik misdaan dat je me niet meer wil? O, ik haat je. Met je Marianne. Ik wil je nooit meer zien.'
  Het motorblok zweeg.
  Toen zag ze mij. Ik had m'n jas nog aan. Ik ging nooit zonder jas de straat op, ook al was het snikheet. Ik hield 'm altijd aan, ook als ik ergens op bezoek was. M'n moeder had 'm gemaakt. Ze was mode-ontwerpster. Ze kon heel goed naaien. Vroeger kreeg ik een rood hoofd als ik dat zei.
  Als je hem uitdoet, zo'n jas, dan is het net of je van plan bent lang te blijven. Mensen kunnen daardoor een onaangenaam gevoel krijgen. Als je hem aanhoudt denken ze: hij zal zo meteen wel weer weg gaan. Dat is een fijn gevoel om te hebben.
  Er was plotseling kalmte in de sjieke dame gevaren. Ze ging voor me staan. 
  'Kijk eens naar me,' zei ze. 
  Ik keek.
  'Vind je me niet sexy?'
  Het waren wanhopige tijden.
  'Nou?' vroeg ze.  Ik wist niet wat ik zeggen moest. Ik was sprakeloos. Het was een ernstige situatie. 
  Dadias d'Arbrisseau wilde aan haar snuffelen met z'n grote neus, maar dat mocht niet van mij. Ik vond het niet goed.
  'Laat 'm snuffelen, die hond. Een hond is nog altijd beter dan niks.'
  Maar het mocht niet van mij en basta.
  Ze smeet haar sleutels naar het motorblok en vertrok. Ze trok de deur met zo'n klap achter zich dicht, dat de kopjes en de glazen in de kasten ervan trilden en rinkelden.
  'Kan ik een tijdje hier wonen?' vroeg ik aan m'n vader.
  Daardoor stootte hij z'n hoofd zo hard tegen de binnenkant van het motorblok, dat zelfs ik aan m'n hoofd begon te wrijven van de pijn. Wat kon hij vloeken. 

  We namen afscheid. Ik had een afspraak met een uitzendbureau.
  'Dag Karel,' zei ik. Ook dat lag niet lekker in het gehoor.
  'Dag jongetje,' zei hij.
  Dadias 'd Arbrisseau huilde als een wolf. Hij kon niet tegen afscheid.
  Op de trap hoorden we een luide ontploffing. Die kwam uit het huis van m'n vader.
  Hij was een rokkenjager, dat was wel duidelijk. Ik dacht: elke keer als hij aan het jagen is, dan voelt hij zich goed, zelfs heel goed, net alsof hij met het hele universum in verbinding staat als een god. En net heeft hij een vrouw veroverd, net heeft hij zich het edele voornemen gemaakt om eeuwig bij haar te blijven, of daar kruist alweer een andere aantrekkelijke vrouw z'n pad.
  
Nu ga ik nog twee mensen aan jullie voorstellen, namelijk m'n goede vriend Kees en m'n hoogleraar in de geschiedenis van de Oudheid, professor Brill.
  En dan hebben jullie iedereen gehad:
  M'n vader, 'Karel';
  Marianne, m'n vaders vriendin;
  Lisa, mijn vriendin;
  Dadias d'Arbrisseau, die lieverd;
  Bram met z'n verfspuitbussen; 
  Brams ouders, de de Wolfs;
  en zo meteen Kees en professor Brill, die zijn colleges steevast begon met de woorden: 'Naar de oudheid zijn alle bruggen afgebroken, behalve de regenbogen van de begrippen.'*
  Meer doen er in dit boek niet mee.

* Vele jaren later vond ik die uitspraak terug in professor Nietzsche's De herwaardering van alle waarden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten