vrijdag 15 november 2019

Piëta met hond (3) / De andere kant van de rivier




PIËTA MET HOND


3


De andere kant van de rivier




Ik rende naar tram 3. Hij kwam er al aan. Ik kon er nog net op springen. Ik ging vooraan zitten, naast een oude man, om te zien of er geen controleurs op de haltes stonden. Als het kon ging ik altijd naast een oudje zitten in de tram. Dat gaf een veilig gevoel. Niks te vrezen.
  Het was druk in de tram. Een paar mannen speelden achter in de tram op gitaren. Een vrouw danste. M'n voet ging vanzelf meedoen op het ritme (er stroomde wat zigeunerbloed door m'n aderen). Ondertussen oefende ik op de zin: 'Hallo papa, ik ben je zoon. Dat is lang geleden, hè?' Ik twijfelde zeer of ik 'papa', 'vader' of  'meneer' zou zeggen.
  Ik moest het goed oefenen, vanwege het spraakgebrek.
  Toen riep een man achter me:
  'Hé, klootzak!'
  Ik deed net of ik het niet gehoord had. Ik bleef recht voor me uit kijken. Ik ging gewoon door met m'n voet, op het ritme.
  'Hé! Jij daar! Klootzak! Dans eens voor ons! Op de muziek!'
  'Vooruit!' riep een andere man, 'we willen je zien dansen. Of kun je dat niet?'
  Ik zei niks.
  'Je hebt toch zeker niet je tong verloren, klootzak?'
  Ik gaf geen antwoord. Ik deed net of m'n neus bloedde.
  'Die klootzak wil niet voor ons dansen, wat zullen we met hem doen?'
  'We moeten hem een danslesje geven.'
  En daar kwamen ze aan. Ik begon me geestelijk voor te bereiden op m'n eerste dansles. Ik was er klaar voor.
  Maar ze sleurden de oude man naast me uit de bank. Hij had zeker iets misdaan. Hij was zo oud en knokig als een oude olijfboom.
  'Dansen!'
  'Loop naar de pomp!' zei hij.
  'Dansen!'
  'Loop naar de duivel!'
  'Zingen!'
  'Loop naar de maan!'
 Toen kon ik het niet meer aanzien en ik stapte uit.
  Het huis van m'n vader was boven een café dat Café Höhenwahn heette. Het stond op het raam geschreven in sierlijke letters: 

Café Höhenwahn

  M'n vaders adres en telefoonnummer stonden gewoon in het telefoonboek (hoewel ik 'm al meer dan tien jaar niet gezien had). Ik wilde op de deurbel drukken, maar er was een briefje op geplakt met de mededeling:
  'Marianne, ik ben in Höhenwahn.'
  Alleen de duivel weet op de centimeter precies hoe klein de wereld is. Wat een toeval. Wat een noodlot. Wat een misère. Dat krijg je er nou van als vaders en zonen* vreemden zijn. Ik wist meteen dat het dezelfde Marianne was. Voor sommige dingen hoef je geen private eye in te huren. Die weet je.
  Daar zat hij. Aan de bar. Op een barkruk. Ik had 'm zo lang niet gezien. De ontroering drukte van binnen tegen m'n ogen en tegen m'n huid.
  Ik bestudeerde 'm van een afstand. Ik leek op 'm, dat zag ik meteen. Hij was een hele wijsgeer geworden zo te horen. Hij zat over de dood te kletsen, over de oneindigheid en over god, en hij kon maar niet ophouden over Galileo Galilei en Christoffel Columbus. Daar wist hij schijnbaar heel veel van. Lieve god, wat wist hij daar een hoop van. Wat een kletskous. En wat een neus.
  Ik wilde hem met rust laten. Ik was een tikje bang voor hem. Ik was bang dat hij ging zeggen:
  'Wat kom je hier doen, imbeciel?'
  En dan ik:
  'Maar ik ben je zoon.'
  En hij:
  'Dat kan me niks schelen.'
  En tegen het hele café:
  'Kijk hem eens aan, die imbeciel.'
  Ik was bang dat hij me belachelijk ging maken.
  Maar ik had geld nodig. Een geeltje was genoeg. Voor thee, voor sinaasappelen, een paar eitjes, een paar warme broodjes. Voor Marianne. Voor ontbijt.
  'Zeg het maar,' zei de barkeeper van Café Höhenwahn.
  'Een geeltje,' zei ik. Van de zenuwen.
 
  Herkende hij me? Of begon hij zomaar tegen me te praten als tegen de eerste de beste cafégast?
  Wat een grote woorden gebruikte hij.
  Ik deed net of ik alles begreep wat hij zei. Alsof ik van alles de diepere betekenis snapte. Ik knikte bij elk woord. Ik zei de hele tijd ja en amen. Ik deed alsof het allemaal gesneden koek voor me was. Maar ik begreep er niks van. En niet omdat ik te stom was. O, denk dat maar niet. Ik had al veel boeken gelezen voor m'n studie. Ik was niet achterlijk.
  Ik had nog nooit zoveel gedronken. Maar ik dacht: als ik de drankjes weiger, dan geeft hij me het geld niet. Dan kom ik straks met lege handen thuis. En daarom dronk ik alles op. Het ene glas na het andere, elke druppel. Ik werd er draaierig van. Elke keer als m'n vader lachte, lachte ik ook, nog veel harder dan hij. Het leek wel huilen als ik er eens goed over nadenk. Maar wat een neus. Mijn neus was kleiner. Ik wilde niet dat hij dacht dat ik een kleine Johannes had, zoals het spreekwoord zegt.
  Hoe langer z'n monoloog duurde, hoe moeilijker het werd om ertussen te komen en de zin te zeggen die ik in de tram geoefend had. De alcohol gaf me moed. Ik plantte m'n koevoet tussen zijn grote woorden in en wrikte en zei dat ik zijn zoon was.
Verdomd, nu zag hij het.

  Hij had geen geeltje voor me. Wel een tientje.
  'Waar moet ik zo gauw een geeltje vandaan halen?' zei hij, 'je denkt toch niet dat het geld me op de rug groeit?'
  Ik dacht van niet.
  Hij had een hart dat af en toe stopte met kloppen. Dat wist ik nog van vroeger. Dan hield het er even mee op. En daarna begon het weer.
  De eerste keer dat dit gebeurde schrok iedereen zich kapot. Hij woonde toen nog in dezelfde stad, in dezelfde straat en in hetzelfde huis als ik, lang geleden. Hij was de baas van de bustehouderfabriek. Hij was rijk. Hij wist precies hoe je bustehouders moest maken. Maar hij wilde liever een groot filosoof worden. Daarom rookte hij drie pakjes Caballero per dag.
  Z'n hart hield zomaar op met kloppen, midden op straat. Hij zakte in elkaar. Het was stil in de brede borst van de heer Lips, m'n vader.
  'Doorademen,' zei m'n moeder.
  Er kwamen allemaal mensen omheen staan. Ze keken naar de grond, waar hij lag. Sommigen staken er een sigaret bij op.
  Later hield m'n moeder bij hoog en bij laag vol dat het hart wel een uur had stilgestaan, maar dat het bloed gewoon was blijven stromen door haar magische krachtende magische krachten van mevrouw Lips.
  Niet lang nadat het hart weer was begonnen met kloppen zei m'n vader:
  'Nu ga ik weg en kom ik nooit meer terug.'
  M'n moeder trok een schoen uit en gooide die met zoveel kracht tegen z'n hoofd dat er bloed uit kwam. Het was een schoen met een punthak.
  M'n vader reed de stad uit. Hij zag een koe. De ogen van de koe leken wel wat op de ogen van god, vond hij.
  M'n moeder gooide alle dingen weg die aan hem herinnerden. Toen ze daarmee klaar washet duurde een dag en een nacht, ze deed het zorgvuldigsloot ze de gordijnen van haar slaapkamer en ze bleef veertien dagen in bed liggen zonder een woord te zeggen.
  Op de vijftiende dag stond ze op. Ze deed de gordijnen weer open. Ze deed ook de ramen open. Ze bracht orde in de chaos van het huis en zette bloemen in de vaas. Ze maakte voor ons het fijnste gerecht dat ze kon bedenken.

* Oтцы и дети (spreek uit: Ottsy i Deti) Vaders en Zonen, roman uit 1862 van de Russische schrijver Ivan Toergenjev

Geen opmerkingen:

Een reactie posten