zaterdag 4 april 2020

En ze renden en ze groeven en ze joechen

Vroeger kwam ik vaak in bossen. Waar ik woonde waren veel bossen. We gingen erheen met de honden, om ze te laten rennen. We hadden twee honden, een kleine en een grote (een grote en een kleine). Ze zaten achter in de auto, elk aan een kant. Ze staken hun koppen uit de ramen en lieten de wind door hun lange haren waaien. Ze blaften tegen de wind. Het leek of ze lachten. Ja, ze lachten.
En ze renden. En ze groeven. En ze joechen. Soms vingen ze een haas. En ze sprongen in de vennen. En ze rolden over de grond met hun poten in de lucht. En ze schudden hun koppen.
Als we terug gingen zagen ze er achter in de auto uit als twee guerrilleros. Overal takjes in hun haren, gras, wilde bloemen, bladeren, dennenappels, dennennaalden, beestjes en god weet wat. Ze leken wel twee struiken. En hun lange roze tongen hingen uit hun bekken, en ze hijgden, en de druppels vielen van hun roze tongen. 

Af en toe raasde er een storm door de bossen. Dan gingen we niet, dan was het gevaarlijk. Pas als de storm voorbij was gingen we weer. Veel bomen waren omgevallen met wortelkluit en al. Aarde stond rechtop als een muur. Aarde toonde haar binnenkant.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten