dinsdag 25 februari 2020

Ach, ach, wat een verstandig menneke

Jonge gans
Omdat ik in de vorige twee stukjes over het Aalster carnaval zo hoog van de toren heb geblazen over de schrijver en arts François Rabelais, die leefde van 1483 tot 1553, trakteer ik jullie nu op een van mijn geliefde hoofdstukken uit Rabelais' boek Gargantua en Pantagruel, namelijk het toepasselijke, want extra carnavaleske en extra wetenschappelijke hoofdstuk 13, getiteld:
Hoe Grandgousier de verbazende intelligentie van Gargantua ontdekte door de uitvinding van de billenveger.
Ik heb het helemaal overgetypt uit de vertaling door J.M Vermeer-Pardoen (uitgeverij van Gennep, 1995), dus ga het maar gauw lezen, anders is al dat werk voor niks geweest. Het is de moeite waard, dat beloof ik. Rabelais is niemand minder dan de Mozart van de literatuur!


13

Hoe Grandgousier de verbazende intelligentie 
van Gargantua ontdekte door de uitvinding 
van de billenveger


Tegen het einde van zijn vijfde jaar kwam zijn vader Grandgousier thuis van een oorlog waarin hij de Kanariërs had verslagen, en hij ging meteen kijken hoe het met zijn zoon Gargantua ging. Hij was heel blij, zoals je dat kunt verwachten van een dergelijke vader wanneer die ziet dat hij zo'n zoon heeft, en terwijl hij hem zoende en in zijn armen nam, stelde hij hem allerlei vraagjes over van die kleine dingetjes. En hij dronk er een lekker glas op met hem en de kindermeisjes, aan wie hij onder andere heel bezorgd vroeg of ze hem wel netjes schoon hadden gehouden. Hierop antwoordde Gargantua dat hij ervoor had gezorgd dat er in het hele land geen properder jongetje was dan hij.
    "Hoe dat zo?" vroeg Grandgousier.
    "Ik heb," antwoordde Gargantua, "door middel van een langdurige, zorgvuldige proefneming een manier gevonden om mijn gat af te vegen, die zo vorstelijk, zo uitstekend en zo afdoend is, dat men iets dergelijke nog nooit eerder gezien heeft."
    "Hoe dan?" vroeg Grandgousier.
    "Dat ga ik u nu vertellen," zei Gargantua.
    "Ik heb eerst mijn gat afgeveegd met een fluwelen maskertje van een dametje, en dat vond ik lekker, want de zachte zijden stof gaf een heel plezierig gevoel daar van onderen;
    een volgende keer deed ik het met een kaproen, ook voor de dames, en het resultaat was hetzelfde;
    een andere keer weer met een halsdoek;
    later nog eens met de afhangende stukken van een kaproen van karmozijn satijn, maar dat stinkverguldsel dat erop zat schuurde het hele vel van m'n achterwerk; het sint-antoniusvuur mag de aars doen branden van de goudsmid die de kaproen heeft gemaakt, en ook de reet van de vrouw die hem heeft gedragen!
    Die pijn ging over toen ik m'n billen veegde met de muts van een page, waar een mooie pluim op stak, echt op z'n Zwitsers.
    Toen ik een keer achter een bosje zat te schijten, vond ik een maartse kat; daar veegde ik m'n gat mee af, maar door z'n nagels raakte m'n hele bilnaad ontstoken.
    Daarvan genas ik de volgende dag door m'n billen af te vegen met de handschoenen van mijn moeder, die heerlijk roken naar kaasjeskruid.
    Daarna veegde ik m'n gat af met salie, venkel, dille, marjolein, rozen, de bladeren van een pompoen, van een kool, van bieten, van een wijnrank, met heemst en wolkruid (ook wel billenrood genaamd), met slabladen en met spinazie ˗ dat was allemaal Naadje Klapdeksel ˗, met bingelkruid, vlooienkruid, brandnetels en smeerwortel; maar daar kreeg ik de Lombardijse bloedpoep van, waar ik weer van genas door m'n gat af te vegen met m'n gulp.¹
    Verder heb ik m'n gat afgeveegd met beddenlakens, een deken, gordijnen, een kussen, een tapijt (een groen nog wel), een stofdoek, een servet, een zakdoek en een kapmanteltje. En van dat alles genoot ik meer dan een schurftlijder wanneer hij met de roskam wordt bewerkt.
    "Da's mooi," zei Grandgousier, "maar welke billenveger vond je nou de beste?"
    "Dat wilde ik net gaan zeggen," zei Gargantua, "en u krijgt er zo dadelijk het tu autem² van te horen. Ik heb m'n gat geveegd met hooi, stro, hennep, poetskatoen, wol en papier. Maar 
    Al wie zijn gat veegt met papier
    Vindt aan zijn ballen 't souvenir."
    "Wat nu!" zei Grandgousier. "Pikkie-van-me, heb je soms een gaatje in je hoofd, dat je nu al aan het dichten slaat?"
    "Ja, wis en waarachtig, sire,"antwoordde Gargantua, "ik dicht dat het een lieve lust is. En soms ben ik zo aan het dichten, dat m'n hele kop dicht zit. Luister maar eens naar wat onze plee zegt tegen de schijters:
     Ge schijt
     En zijt
     Verblijd.
     Een kreet:
     'Jolijt
     Ten spijt,
     Ik lijd:
     Die scheet
     Was heet 
     En sneed
     M'n reet.'
     Krijg nou het sint-antonievuur!
     Hij gleed
     Discreet
     In 't secreet
     En ge veegt uw gat wel een uur.
"Wilt u nog meer horen?"
"Ja vanzelf," antwoordde Grandgousier.
"Daar komt-ie dan," zei Gargantua:
    "RONDEEL
    Toen ik laatst weer eens te kakken zat,
    Rook ik het geurtje van de stront,
    Dat ik beslist niet lekker vond:
    Ik ging van mislijkheid haast plat,
    Ach, had ik maar iemand gehad,
    Die mij de lang verwachte zond,
    Bij 't kakken!
    Dan had ik haar plasgat gevat
    En dat, op mijn manier, terstond 
    Behandeld, terwijl zij mijn kont
    waste van wat daar nog aan zat
    Van 't kakken.
Zeg nou zelf maar eens dat ik van niks weet! Maar gedderrie! Ik heb die versjes niet zelf gemaakt, maar toen ik ze hoorde opzeggen door die grote mevrouw die u hier ziet, heb ik ze in het ranseltje van mijn geheugen geborgen."
    "Laten we nu maar weer naar ons onderwerp terugkeren," zei Grandgousier.
    "Welk onderwerp," vroeg Gargantua, "schijten?"
    "Nee," zei Grandgousier, "je gat afvegen."
    "Trakteert u op een vaatje Bretonse wijn, als ik u op dit punt even paf laat staan?"
    "Beloofd," zei Grandgousier.
    "Je hoeft je gat alleen maar af te vegen als er stront aan zit," zei Gargantua, "en er kan alleen maar stront aan zitten als je gescheten hebt: je moet dus eerst schijten, voordat je je gat afveegt."
    "Ach, ach, wat ben jij toch een verstandig menneke," zei Grandgousier. "Een dezer dagen zal ik je laten promoveren tot doctor in de vrolijke wetenschap, want je bent verdomd verstandig voor je leeftijd. Nou, alsjeblieft, ga verder met dat billenveegverhaal. Bij mijn baard, in plaats van een vaatje krijg je zestig pijpen, en dan bedoel ik wel van die prima Bretonse wijn, die helemaal niet uit Bretagne komt, maar uit de goede streek van Verron."
    "Daarna," zei Gargantua, "veegde ik m'n gat af met een hoofddeksel, een beddenkussen met iene pantoefel, met iene weitas, met een mandje - maar dat was een heel onplezierige billenveger! - en dan nog met een hoed. En dan moet u wel bedenken dat de ene hoed kaal is, de ander harig, een derde zacht als fluweel, een volgende glanzend als zijde, en weer een andere zacht als satijn. De beste van allemaal is die harige, want daarmee kun je de poepresten het best verwijderen.
    Vervolgens veegde ik m'n gat met een kip, een haan, een hennetje, een kalfsvel, een haas, een duif, een aalscholver, een pleitzakje, een bivakmuts, een karbiesje en een leren lokvogel.
    Maar concluderend zeg ik en houd staande, dat er geen betere billenveger is dan een lekkere, donzige, jonge gans, als je tenminste z'n kop tussen je benen houdt. Erewoord! Want aan je aars ervaar je een wonderzoet gevoel, zowel vanwege het zachte dons als door de aangename warmte van de jonge gans, die gemakkelijk doordringt in de endeldarm en de andere ingewanden en vandaar zelfs de hartstreek bereikt en de hersenen. En denkt u maar niet dat de gelukzaligheid der heroën en der halfgoden, die zich in de Elyzeese velden bevinden, haar oorsprong vindt in hun asfodillen of in hun ambrozijn of nectar, zoals die ouwe wijven hier beweren. Ik ben ervan overtuigd, dat die gelukzaligheid het gevolg is van het feit dat ze hun gat afvegen met een jonge gans, en dat is ook de mening van meester Jan van Schotland."³


¹ Bedoeld wordt waarschijnlijk een broekklep (Eng: codpiece); de gulp die wij kennen bestond nog niet in de tijd van Rabelais (en je kunt er ook je billen niet mee schoonvegen).

² Uitdrukking die gebruikt werd door geestelijken, om aan te geven dat het laatste woord ergens over gezegd was. De uitdrukking is afkomstig uit de liturgie. Na elke lezing van het Evangelie zong men namelijk: Tu autem, Domine, miserere nobis. Gij echter, Heer, erbarm U over ons.
³ Johannes Duns Scotus, een beroemde scholastieke geleerde uit de dertiende eeuw. Rabelais spot dikwijls met zijn moeilijk te begrijpen ideeën.

 Uit de serie Israël versus Aalst

Geen opmerkingen:

Een reactie posten