Toen ik vijf jaar was, woonde ik in de R-laan te Z. Ik was toen bevriend met W., de zoon van de dichter R. die soms op tv was. Dan keken we vol bewondering.
W. was een jaar jonger dan ik (hij was vier). Hij woonde schuin tegenover mij in de straat. Om binnen gelaten te worden bij hem thuis moest ik rammelen met de klep van de brievenbus, die zich (als ik op m'n tenen ging staan) op ooghoogte bevond. Ik keek erdoorheen om te zien of er al iemand aan kwam door de marmeren gang. Ik had een bril met een dik zwart montuur, die had ik zelf uitgezocht, daar kon ik goed door zien. Door met de klep van de brievenbus te rammelen wisten W. en de anderen dat ik het was en niet een onbekende.
Een paar weken geleden stond ik voor het eerst sinds vijftig jaar weer voor die deur. De brievenbus was gezakt van ooghoogte naar heuphoogte.
Dit verhaal vertelde ik aan A. en hij zei dat hij de vorige dag iets dergelijks had meegemaakt. Hij had een briefje aan zijn moeder terug gevonden dat hij had geschreven toen hij vijf jaar oud was (ook dat is lang geleden). "Hoe gaat het met u?" stond er op dat briefje. Zijn moeder was toen ziek, ze lag in het ziekenhuis. Het had hem aangegrepen, zei hij, dat daar "u" stond.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten