Vijf minuten lopen hiervandaan, in de bocht naar de Verbindingsdam, staat een klein stukje bos. Twee weken geleden zat ik er 's avonds laat te drinken met J.
In verband met het virus hadden we niet in het café afgesproken, maar buiten op straat. We leken wel twee Fransen met onze fles wijn en onze volgeschonken glazen midden in de stad.
Er kwamen almaar lege trams voorbij. Ze reden volgens de normale dienstregeling. Zowel de aankomende als de vertrekkende trams waren leeg, dat wil zeggen: er zat niemand in, behalve voorin de bestuurder en achterin de kaartjesverkoper.
De bomen in het stukje bos hebben ogen (oogen in de spelling van voor 1935).
Het zijn grote, wijd opengesperde oogen.
Ze zien alles wat er in de de bocht gebeurt.
Wie er komt en wie er gaat.
Soms knipperen de bomen even met hun oogen (om dat te zien moet je een beetje dronken zijn).
De oogen zijn ontstaan op de plek waar takken afgebroken zijn of afgezaagd. Het zijn dus littekens (misschien geldt hetzelfde voor onze ogen).
Ik vind het aangenaam om onder bomen te zitten. Maar ik hoef niet te weten hoe ze heten. Boom is genoeg. Van sommige bomen weet ik wel de naam. Bijvoorbeeld: plataan. Maar vandaag kwam ik bij toeval de naam van de bomen in het stukje bos tegen.
Ze heten grauwe abeelen.
Ze worden niet oud.
Het zijn er zeven.
Zeven grauwe abeelen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten