maandag 9 december 2019

Piëta met hond (25) / Een kleine geschiedenis van de wind




PIËTA MET HOND


19


Een kleine geschiedenis van de wind





Ik legde Dadias d'Arbrisseau achter de toonbank. Ik hoopte maar dat hij niet wakker werd.
  'Wilt u me omroepen als hij wakker wordt?' vroeg ik.
  'Welke naam moet ik dan omroepen?' vroeg de schoonheid.
  Ik hield m'n lippen stijf op elkaar.
  'Welke naam?' vroeg ze nog een keer.
  Ik zweeg.
  'Waarom zegt u uw naam niet?'
  'Omdat ik dan ga stotteren. Ik heb een spraakgebrek.'
  Toch probeerde ik het voor Dadias d'Arbrisseau.
  En ik was nog niet eens aan de eerste letter begonnen, of daar zwelde m'n naam weer op als poly-urethaanschuim in een kier. Dat spul zit in een tube en zodra het eruit gespoten wordt, zodra er lucht bij komt, begint het geweldig op te zwellen. Eén druppel wordt zo groot als een pompoen. Het wordt gebruikt om kieren en gaten te dichten in huizen en gebouwen. Het is een beetje groenig. Het lijkt net slagroom, alleen wordt het keihard. En zo, als poly-urethaanschuim in een kier, zo zat m'n naam vast in m'n mond. Ik kreeg hem er niet uit, hoe ik ook m'n best deed. Er kwam alleen maar machteloos gepruttel en gehijg uit m'n mond.
  'De naam die u moet omroepen is Herman Lips,' zei Kees.
  Hij zei het precies op de goede manier, namelijk op zo'n manier dat het niet beschamend voor me was. Dat was één van de redenen waarom ik 'm graag mocht.
  Maar het bleef een vreemde gewaarwording. Je perst en hijgt om je naam door je mond naar buiten te laten komen, en dan komt je naam opeens uit een heel andere mond, uit een heel ander hoofd. Net een keizersnede.
  En daardoor, door dat beeld, zag ik het volgende gebeuren voor m'n geestesoog: Lisa was aan het bevallen. Ze probeerde uit alle macht ons kind naar buiten te duwen. Ze perste en perste. Het zweet stroomde uit al haar poriën. Maar het kind kwam er niet uit. Er moest een snee in Lisa's buik gemaakt worden.
  Even later werd het kind zomaar uit Lisa's buik getild, als een geschenk uit een doos, heel gemakkelijk.
  Maar wat was er aan de hand met het kind? Het had geen neus, maar een lange olifantenslurf. En wat waren dat voor voeten? Eendenpoten. Allemachtig, wat een eigenaardig kind.
  Kom hier, kind, dan druk ik je aan m'n hart. En hier, een kus op je olifantenslurf. En een kus op je eendenpoot. En op je staart, want ik zie dat je ook een staart hebt als een bever. O, ik hou van je met heel m'n hart.

  'Zodra er iets is met de hond, zal ik u omroepen,' zei de schoonheid. Haar lange wimpers gingen snel op en neer, ongeveer zoals de wimpers van Betty Boop.
  We kochten voor Lisa een fles Chanel 5, een gouden ring en een zomerjurk met rode stippen.
  'Welke maten?' vroeg de verkoopster.
  'De ideale maten,' zei ik.
  Op dat moment werd het volgende omgeroepen door de intercom: 'Wil de heer Herman Lips zich vervoegen bij de afdeling klantenservice?'
  Je hebt het maar te slikken allemaal.
  Ik dacht dat er iets met Dadias d'Arbrisseau aan de hand was, maar dat was niet het geval. Het was professor Brill. Hij zat in een klein kamertje met twee bewakers. Hij zat op een stoel met een deken over zich heen. Aan de stoel en de deken hingen prijskaartjes, maar aan professor Brill niet.
  Tranen zo groot als perziken gleden langs z'n neus naar beneden. Z'n neus was net een glijbaan voor tranen. Ik had zoiets nog nooit bij een volwassen man gezien, nog nooit. Een man praat doorgaans over allerlei onderwerpen, maar de tranen zie je nooit eens.
  'Professor,' zei ik, 'wat is er aan de hand?'
  Hij sprong uit de stoel en omarmde me en kuste me op m'n wangen.
  'Onze verre toekomstige bestemming heerst over ons,' zei hij plechtig, 'maar we hebben er geen oog voor. We beleven lange tijd alleen raadse-len.'*
  Zo was het.
  De twee bewakers, een grote en een kleine, pakten professor Brill onder z'n oksels en droegen hem terug naar de stoel.
  'Hij zegt dat hij de filosoof Friedrich Nietzsche is,' fluisterde de grote in m'n oor.
  'Toen hebben we een medewerker van onze afdeling filosofie gebeld,' fluisterde de kleine in m'n andere oor, 'en wat blijkt?'
  'Die Nietzsche is al een eeuw dood,' zei de grote.
  'Sinds 25 september 1900 om precies te zijn,' zei de kleine weer.
  'Augustus,' verbeterde de grote.
  'En daarom hebben we een psychiater gebeld,' zei de kleine, 'want iemand die dood is kan niet leven.'
  'Zo is het precies,' zei de grote, 'en als hij toch leeft, hoewel hij dood is, dan is er iets mis.'
  Wat een logica.
  Ik wist niet veel van professor Brill. Ik kende 'm nog maar pas. Ik wist alleen dat hij m'n professor in de Geschiedenis van de Oudheid was, dat hij een alcoholprobleem had, soms een tijdje in de war was (dan gaf hij geen college), en dat hij wel wat in me zag, ik wist niet wat.
  Bram kende ik ook nog maar pas. Brams moeder en de oude Wolf ook. En Kees en Marianne ook. En zelfs m'n vader. We wisten gewoon niet zoveel van elkaar. We waren af en toe samen, omdat onze weg toevallig een eindje dezelfde kant op ging. We waren er zoals de wind er is, namelijk door te komen en te gaan. En daarom is dit boek een geschiedenis van de wind. Een kleine geschiedenis van de wind.
  'Waarom hebben jullie hem eigenlijk naar dit kamertje gebracht?' vroeg ik aan de bewakers. 'Waar staat in onze rechtvaardige wetboeken dat iemand die denkt dat hij iemand anders is niet vrij mag rondlopen in een warenhuis?'
  'We hebben 'm meegenomen omdat hij mensen aan het achtervolgen was,' zei de grote.
  'De mensen stoven uiteen,' zei de kleine.
  'Volgens mij moet er een lekker pilletje in,' zei de grote.
  Opeens werd het heel rustig in m'n binnenste. Zo rustig als een Afrikaanse middag. De machtige leeuw lag te slapen in de schaduw, de vlugge gazelle trok een pluk gras uit de grond met z'n gele tanden, de gnoe at een blaadje en op de rug van het nijlpaard zat een vogeltje.
  'Mag ik een glas water?' vroeg professor Brill.
  De kleine gaf hem een glas water. Professor Brill dronk het in één teug leeg, met ogen vol dankbaarheid.
  'Lekker!' zei hij buiten adem toen hij alles op had. Hij hield het glas omgekeerd in de lucht, om ook de allerlaatste druppel water eruit te laten glijden in z'n wijd open mond.
  De deur van het kamertje ging open er er kwam een psychiater binnen. Hij liep gebogen, alsof hij oud en moe was, maar z'n ogen waren vol helderheid en z'n borstelige zwarte wenkbrauwen waren net twee oplettende, beweeglijke diertjes. Z'n oren waren rood en groot, door het luisteren.
  'Is het weer zover, jongen?' vroeg hij aan professor Brill.
  De professor en de psychiater, ze kenden elkaar.
  De psychiater draaide zich om naar ons. Het was net of er een gewei op z'n hoofd stond, een gewei van machteloos.
  'Hoe lang is de professor al zo?' vroeg hij.
  'Ik weet het niet,' zei ik, 'maar gisteren was hij ook al... zo.'
  'Kom, professor,' zei de psychiater, 'we moeten nu gaan.'
  Hij stak z'n hand uit.
  Professor Brill stond op uit de stoel en liep aan de hand van de psychiater mee naar buiten. Hij wilde alle mensen in het warenhuis omhelzen. Hij maakte hoffelijke buigingen naar iedereen en rende achter een paar mensen aan, tot hun grote schrik.
  De psychiater zei dat het niet gepast was voor een groot filosoof om zo te doen, en daardoor werd professor Brill rustig.
  En nadat hij eerst nog een paar rondjes had gedraaid in de draaideur van de Bijenkorf liep hij met de psychiater mee naar de auto en hij ging erin zitten op de statige manier van een koning. Hij draaide het raam open en zwaaide naar ons en volgens mij ook naar de komeet.
  'Tot over tienduizend jaar,' riep m'n professor.
   
  Ik moest nu snel naar Lisa. Maar eerst langs Marianne. Dat was ik bijna vergeten. We hadden een afspraak. En ik moest ook naar de deurwaarder. En naar het pompstation. En morgen begon de sloop. En de weghaling in de kliniek van dokter Ping. In een hels visioen zag ik m'n hele agenda weer voor me. Ik had het druk.
  'Naar de Tweede Jan Steen straat,' zei ik tegen de taxichauffeur.
  Hij knikte.
  We waren nog geen tien meter onderweg of Bram zei vanaf de achterbank:
  'We zijn Dadias vergeten.'

  Het was druk in de stad. Het was spitsuur. Centimeter voor centimeter schoven we vooruit. In de Utrechtsestraat kwam alles tot stilstand. We konden niet voor- of achteruit en niet links- of rechtsaf. De taxichauffeur zette de motor uit en stak een sigaret op. De rook blies hij naar buiten. We stonden precies voor de deftige schoenenwinkel waar ik het eerder over had, met de Grensons in de etalage.
  'Ik moet even in die schoenenwinkel zijn,' zei ik. 'Wacht hier op mij.'
  'Ik ga er ook vandoor,' zei Bram. Hij wilde z'n tag ongelofelijk groot ergens opzetten, had hij gezegd. Zo allemachtig groot dat de hele wereld het kon zien.
  'Ik ga ook,' zei Kees.
  Tussen de auto's door sprong ik naar de overkant van de straat, de schoenenwinkel in.
  'Ik wil graag die prachtige schoenen kopen die daar in de etalage staan, die Grensons,' zei ik tegen een schoenverkoper, 'maar eerst wil ik ze even passen.'
  'Maar natuurlijk,' zei hij, 'ik zal ze even voor u uit het magazijn halen.'
  Hij hoefde niet eens te vragen wat m'n maat was, hij zag het in een oogopslag met z'n kennersoog.
  De Grensons hadden geen rubberen, maar leren zolen. In de etalage stonden ze niet zomaar te midden van de andere schoenen, denk dat maar niet ze stonden op een verhoging. Ze waren de heersers van de etalage. 's Nachts, wanneer alle lampen in de etalage uit waren, brandde er alleen nog een klein spotje, gericht op mijn schoenen.
  Ze waren duur. Van hetzelfde bedrag kon ik de deurwaarder in één keer betalen.
  Het was druk in de winkel. Overal stonden mensen te draaien voor een spiegel. Ze bekeken zichzelf van voren en van achteren en van opzij, ze verdraaiden bijna hun nek om te zien of de nieuwe schoen wel passend was bij de rest van hun. Veel liepen er op twee verschillende schoenen. De oude schoen met de versleten hak aan de ene voet en de nieuwe, glanzende schoen aan de andere. De nieuwe schoen tilde het lichaam van de drager hoog de lucht in, dan zakte hij weer diep naar beneden in zijn oude schoen.
  Daar kwam de schoenverkoper uit het magazijn met drie grote dozen in z'n armen. Hij ging door z'n knieën alsof hij voor me knielde en begon de veters van m'n schoenen los te maken.
  'Dat kan ik zelf wel, dat hoeft u niet te doen,' zei ik.
  Maar hij stond erop het nederige werkje eigenhandig op te knappen.
  Toen deed hij de nieuwe schoen aan m'n ene voet en ik begon heen en weer te lopen voor de spiegel.
  En de schoenverkoper, hij kroop op z'n knieën naast me mee, om te voelen of de schoen wel goed zat. Hij drukte met z'n duim op m'n grote teen en voelde of het leer om de wreef niet te strak zat. Hij hield een spiegeltje achter m'n schoen, zodat ik kon zien hoe die er van achteren uitzag. En al die tijd was hij op z'n knieën.
  'Staat u toch op,' zei ik. 'Dit is toch geen manier van doen?'
  Maar hij bleef maar nederig doen, alsof we in ik-weet-niet-wat voor eeuw leefden.

  Terug in de taxi haalde ik de Grensons uit de doos en trok ze aan. De oude schoenen knoopte ik met de veters aan elkaar en ik wierp ze uit het raam voor een zwerver, een schoenloze.
  Links zat de nieuwe schoen als gegoten, maar rechts deed hij een beetje pijn. En die pijn aan m'n voet reisde via m'n zenuwen omhoog naar m'n hersenen. Het leek wel alsof er een lont was aangestoken in m'n voet, waardoor er een bom ontplofte in m'n hoofd.
  'Wat heb ik gedaan? Het geld is van die gespierde, van die getatoeëerde,' zei ik hardop tegen mezelf.
  Waaruit maar weer eens blijkt dat het geweten geboren wordt uit pijn aan de voet. Toen vloog het geweten gelukkig via m'n oor weer naar buiten, hoewel ik de indruk had dat niet het hele geweten wegvloog, maar dat er nog een stukje achterbleef in m'n hoofd.
  'Wat zei u?' vroeg de taxichauffeur. 
  'Niks,' zei ik.
  Dadias d'Arbrisseau kreunde. Ik moest snel met 'm naar de dierenarts.
  Op de autoradio zong Billie Holiday:

A kiss that is never tasted
forever and ever is wasted


* Vele jaren later vond ik deze uitspraak terug in professor Nietzsche's De herwaardering van alle waarden.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten