PIËTA MET HOND
25
Een kus
'Geef hem maar een kus.'
'Nee.'
'Toe, geef hem een kus. Dat zal hij fijn vinden. Vooruit, op z'n wang.'
Mevrouw de Wolf was overstuur, ik zag het aan haar ogen. Het was smeken en dwingen in één blik, net als altijd. Maar Bram wilde hem die kus niet geven. Hij vond het vies, ook al was het z'n vader.
De oude Wolf was opgezwollen. Er zat haast geen leven meer in. Maar dood was hij niet. Hij reutelde nog een beetje. Er stond een machine naast 'm. Die hield het reutelen gaande. Dat was dus de reutelmachine. Hij was zo bleek als een dooie vis. Ik herkende hem niet eens meer.
Bram wilde hem geen kus geven. Maar z'n moeder hield niet op. Ze beet zich erin vast als een terriër. Die kus, dat moest en zou. Alsof haar leven ervan afhing.
'Geef hem een kus. Toe, op z'n wang. Hij zal het fijn vinden, echt.'
Brams overhemd zat te strak. Hij was weer gegroeid sinds de aanschaf. Het ging hard nu.
Er waren ook anderen bij. Die anderen, die verafschuwde hij, ik zeg het maar zoals het is. Hij voelde zich niet op z'n gemak. Een oom, nog een oom, een tante, nog een tante, hun kinderen, allemaal van de partij. Die kinderen zeiden 'u' tegen hun eigen vader en moeder, de beleefheidsvorm. U dit, u dat. Het was een kwestie van eerbied, zeiden ze.
'Omdat ze ons verwekt hebben.'
Daar was niet tegenop te praten, zo'n onzin.
Bijna iedereen had hem al een kus gegeven. Nu was Bram aan de beurt. Maar hij vond het vies, ik zei het al. Omdat de dood 'm zowat te pakken had. Het was toch zijn reutelaar niet? Het was de hare.
'Geef hem nou een kus.'
Toen begonnen die ooms zich ermee te bemoeien. De een was een politieagent, een zakkenwasser van het zuiverste water. Een knappe kerel om te zien, dat wel. Hij was een echte tiran, van het soort dat grapjes maakt en kunstjes kan. Een lachebek. Een peukje dat hij tussen z'n lippen hield kon hij pakken met het puntje van z'n tong en heel lang binnen in z'n mond houden, brandend en wel, tot er rook uit z'n oren kwam. Hij deed het vaak, bij wijze van lolletje. Een lolletje met z'n tongetje. Hij dacht dat Bram het interessant vond.
De andere oom was een officier in het leger. De oorlog had hem geknakt, letterlijk en figuurlijk. Er zat geen levenslust meer in. Dat had de oorlog hem afgeleerd, eens en voor al. Bram vervloekte het hele stel dat daar zat, behalve z'n moeder.
En daarom gaf hij z'n vader tenslotte een kus. Hij gaf hem een kus op z'n wang met het uiterste puntje van z'n lippen. Het vel was zacht, als fluweel. Maar de haartjes erop waren hard. Hij veegde z'n lippen af met de rug van z'n hand. Ook de binnenkant van z'n lippen veegde hij af. En ook z'n tong. Misschien was het besmettelijk, de dood.
Hij had het voor z'n moeder gedaan, die kus. Hij zag wel dat ze veel verdriet had.
En toen blies de oude Wolf z'n laatste adem uit. Een zucht en afgelopen was het, voorbij. Nu hoefde hij nooit meer te roepen:
'Ik ga dood!'
Nu was hij het.
Verpleegsters holden op hem toe. Ze begonnen hem te wassen, snel, een laatste keer. Hup, op z'n zij. Op z'n andere zij. Naalden werden uit 'm getrokken, pleisters werden van 'm afgerukt. De reutelmachine werd in vliegende vaart de kamer uitgereden. Het ding was ergens anders nodig. We kregen er een priester voor terug.
Daar lag hij dan, de oude Wolf. Zo dood als wat. Het werd stil.
'Hij moet nog wat zeggen,' zei mevrouw de Wolf steeds. Het was het verdriet. Ze kon er niet mee ophouden.
'Hij moet nog wat zeggen.'
En dat was het einde van een tijdperk.
Mevrouw de Wolf deed een opgerolde handdoek onder z'n kin.
'Een dode met open mond, dat is geen mooie dode,' zei ze. Daarna gaf ze hem een kus. Het was de eerste kus die ze 'm gaf sinds vele jaren.
Hij werd nog dezelfde dag begraven.
Ze maakte hem mooi voordat hij de kist in ging. Ze zocht de broek uit die hij aan moest, het overhemd, de jas. Ze deed hem een paar nieuwe sokken aan, want er zaten gaten in z'n sokken. Z'n twee grote tenen staken er doorheen als twee idioten. Ze trok hem z'n mooist schoenen aan, kamde z'n haar en waste z'n gezicht.
Ze praatte honderduit tegen 'm. En ze kuste hem een paar keer met alle tederheid die in haar was, op z'n voorhoofd, op z'n wangen.
Toen ze klaar was zei ze:
'Zo jongen, dat was het.'
Meer zei ze niet en mooier zei ze het ook niet.
Ze vroeg of ik een praatje wilde houden op de begrafenis.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten