PIËTA MET HOND
Deel Drie
Waarom de geliefden elkaar omhelzen
20
Het ontstaan van het heelal
Om bij Marianne te komen moest je veel trappen op, nog meer dan bij mij.
Amsterdam is een stad van (smalle) trappen. En dat, terwijl de stad gewoon in het vlakke land staat. Naar alle kanten is er ruimte om te groeien. Maar onze architecten zetten de huizen liever boven op elkaar dan naast elkaar.
Ik was zo zwaar beladen dat Marianne eerst een paar dozen opzij moest schuiven om te kunnen zien wie ik was.
'Hé, ben jij het,' zei ze. 'Wat ben je vroeg. Kom binnen.'
Ze was rek- en strekoefeningen aan het doen. Ze had strakke kleren aan, waardoor je haar figuurtje goed kon zien. Ze ging op één been staan. Het andere been tilde ze omhoog zodat het naar het plafond wees.
Als Marianne een klok was geweest, en haar benen de wijzers, dan was het nu precies zes uur.
'Ik kom afscheid nemen,' zei ik.
'Echt?' glimlachte Marianne, terwijl ze aan haar oor krabde met haar grote teen.
'Echt,' zei ik, 'maar nu moet ik eerst Dadias halen. Hij ligt beneden op me te wachten. Ik had niet genoeg armen om hem te dragen. Ik ben tenslotte Shiva niet.'
Ik liep alle trappen weer af. Beneden nam ik Dadias d'Abrisseau in mijn armen. Er ging een oog van hem open. Hij keek me aan met zijn glanzende oog. Ik voelde aan zijn neus – die was warm – en ik aaide hem. Ik veegde zijn kuif uit zijn ogen, zodat hij beter kon zien.
'Marianne?' zei ik toen ik weer boven was.
'Ja?'
'Waarom heb je zulke strakke kleren aan?'
'Nou,' zei ze, 'het geeft me een aristocratisch
gevoel, als een schaaldier in de schaal of een ridder in het harnas.
Want het is toch vreemd, dat bij ons het zachte vlees aan de buitenkant zit en
de harde botten aan de binnenkant?'
Wat een ingewikkeld antwoord. Maar er zat iets in, dat moest ik toegeven.
'Mag ik de dierenarts even bellen?'
'Dat mag,' zei ze.
Toen gaf ze me een zoen. Ik wilde het niet, maar ik liet het toch gebeuren. Maar ik wilde het niet. En toch liet ik het gebeuren.
Ik denk dat een sappige kwal, die in zee aan het zwemmen is, zich net zo voelt als twee mensen die aan het zoenen zijn, want ze lijken net één zo'n zeedier geworden.
We omhelsden elkaar, ik zeg het maar hoe het is. We waren net de twee boksers Mike Tyson en Evander Holyfield. Want je weet toch wel waarom de boksers elkaar omhelzen?
Uit vrees voor die andere zijn kracht.
Zo is het ook in liefde.
En net toen Marianne en ik zo stonden, ten afscheid, kwam mijn vader binnen. Hij had een zuidwester op, hoewel het warm was en windstil.
Ik zag wel aan hem, dat het stormde in zijn hoofd – ook een goede reden om een zuidwester op te zetten.
Ik zag wel aan hem, dat het stormde in zijn hoofd – ook een goede reden om een zuidwester op te zetten.
Het was de ene ongelukkige samenloop van omstandigheden na de andere. Het ene misverstand na het andere. Het leven leek wel een klucht. Wat zeg ik: het leven wàs een klucht. Ik had al lang in de gaten dat er nooit een einde aan ging komen. Daar hoefde ik geen honderd jaar voor te worden.
Marianne en ik sprongen uit elkaar.
Wat een monster was mijn vader met zijn boosaardig glinsterende ogen. Hij had zeker weer korenwijn gedronken in het café.
Toen kwam er een woeste grom uit hem. Hij gaf me een soejang. En nog één.⁶
Ik wilde hem die soejang teruggeven, maar hij was me voor. Ik sprong opzij en zijn vuist ging dwars door een ruit. Door het lawaai van het vallende glas verschenen er mensen voor de ramen.
'Wat doe je? Waarom doe je zo?' vroeg ik.
Hij gaf me een keiharde soejang op mijn neus.
'Krak!' hoorde ik.
Mijn neus stond scheef. Ik voelde mijn neus op mijn jukbeen liggen, op zijn zij. Ik zag sterretjes. Zo is het heelal dus ontstaan, dacht ik. Door zo'n soejang. En dus zien we voor eeuwig sterretjes, vooral 's nachts.
Er kwam zo'n huiveringwekkende grom uit mijn vader, dat het wel leek alsof de duivel zelf in hem was getrokken.
'Maar meneer,' zei ik, 'het is een misverstand.' Meneer was misschien toch maar maar het beste.
'Als je beleefd gaat doen,' zei hij, 'dan rol ik je op en dan verkoop ik je aan de eerste de beste voorbijganger als wc-papier.'
Dat vond ik zo komisch uitgedrukt. Maar ik werd er ook geweldig kwaad door.
Ik stormde op hem af. Hij ging meteen in de vechthouding staan, zijn vuisten voor zijn gezicht. Het leek wel of er horens uit zijn hoofd groeiden, zo kwaad was hij. Wat een machtige, naar binnen gekromde horens.
Ik mocht hem graag, maar toch vloog ik hem aan met alle kracht die ik in me had. Hij was sterker dan ik, veel sterker. Maar dat kon me niks schelen. We gaven elkaar een paar rake soejangs met onze vuisten. Bij mij hoorde je steeds krak, maar bij hem hoorde je steeds kloink. Hij leek wel een aambeeld. En ik een wandelende tak.
Toen stopte hij zijn hand in de binnenzak van zijn jas. Ik dacht dat hij een pistool had, of een revolver. Ik dacht dat hij me dood ging schieten. Dat was gelukkig niet het geval. Hij haalde uit om me opnieuw een soejang te geven, maar ik sprong opzij. Daardoor verloor hij zijn evenwicht en hij viel op de grond. Er kwam een oerkreun uit hem.
Ik liet hem gauw weer opstaan. De adem uit zijn neus was zo heet. Ik gaf hem een soejang op zijn kin.
'Kloink!'
Hij gaf me meteen een soejang op mijn wenkbrauw terug. Hij was duidelijk een counterpuncher. Hij begon op mijn botten te roffelen.
'Krak, krak!'
Toen nam hij me op zijn horens. Met een machtige zwaai van zijn kop smeet hij me hoog de lucht in. Ik vloog dwars door een ruit. Ik viel zowat vijf verdiepingen naar beneden. Ik kon me nog net vasthouden aan het kozijn
Er stonden wat mensen op straat. Ze keken omhoog. Ze zagen iemand uit het raam hangen. Sommigen staken er een sigaret bij op.
'Alsjeblieft,' jammerde Marianne, 'laat hem niet naar beneden vallen.'
Hij was zo sterk. Hij rook zo naar dier.
Toen slaagde ik erin mezelf weer aan mijn haren omhoog te trekken. Ik zag een bijl staan in de hoek van de kamer. Ik greep de bijl en stormde op mijn vijand af. Ik wilde hem doormidden hakken, zo kwaad was ik geworden. Ik wilde zijn schedel klieven met de bijl.
Hij zag aan mijn ogen dat het menens was. Hij zette het op een lopen, roepende:
'Bijlen zijn niet toegestaan.'
Ik rende achter hem aan met de bijl. Alle trappen af. En weer op.
'Niet doen,' jammerde Marianne.
We gaven elkaar nog een paar rake soejangs, de snuivende bizon en ik. We roffelden op elkaars botten.
Uiteindelijk bleef ik uitgeput op de grond liggen. Ik kon niet meer.
Mijn vader schraapte met zijn hoef over de grond. De damp kwam uit zijn neus. De zomer rilde. Hij duwde met zijn horens tegen mijn vlees.
'Je hebt 'm doodgeslagen,' jammerde Marianne.
Maar dat was niet zo. Ik richtte me op en stoof weer op hem af.
Eindelijk hield het gevecht op, door de vermoeidheid. Gelukkig bestond er zoiets als vermoeidheid, anders waren we eeuwig doorgegaan, zelfs op de eeuwige jachtvelden, en zelfs voorbij die velden.
Mijn wenkbrauw bloedde. Mijn neus was gekneusd. Mijn vader zat te hijgen, hij leek opeens wel een stervende bizon.
Marianne zei dat ik op een stoel moest gaan zitten, wat ik deed.
'Even de tanden op elkaar,' zei ze.
Toen knakte ze mijn neus recht. Want iemand die zelf symbolen van de liefde kan maken, die kan ook neuzen rechtzetten.
Ik keek in de spiegel. Zo recht had mijn neus nog nooit gestaan.
Terwijl ik mijn nieuwe neus bewonderde, werd mijn vader aangevallen door zijn hart. Eerst deed hij alsof er niks aan de hand was, maar toen zakte hij op de grond, precies zoals lang geleden, toen we nog in hetzelfde huis woonden.
'Meneer,' zei ik, 'niet doodgaan.'
Marianne belde de gele traumahelikopter.
'Een ambulance heeft geen zin,' verklaarde ze, 'de brancard kan niet via de trappen naar buiten, ze zijn te smal. Dat is bekend.'
Mijn vader lag op de grond te hijgen. Marianne deed de knoopjes van zijn hemd los. Wat veel borstharen had hij. Veel meer dan ik.
Ze deed de riem van zijn broek los en de veters van zijn schoenen.
'Marianne,' zei mijn vader toen, 'deze jongeman hier is mijn zoon.'
Het leek wel of hij trots op me was. Hij glunderde. Hij kneep in mijn wang met zijn laatste krachten.
Marianne keek naar ons alsof ze een regenwolk in brand zag vliegen.
Toen hield zijn hart op met kloppen. Het was zo stil binnen in hem. Net een groot bos waar geen enkel dier meer in woont. Geen haas, geen vos, geen vogel, niks meer, zelfs geen zuchtje wind.
Eindelijk kwam de helikopter. Er daalde een brancard aan een touw neer uit de lucht, net alsof god zelf het aangaf. Een verpleger die via de trappen omhoog was gekomen trok de brancard naar binnen en bond mijn vader er stevig op vast.
Hij werd uit het huis getild. Hij zweefde tussen hemel en aarde. Hij steeg hoger en hoger, tot we hem niet meer zagen, tot hij een stipje was geworden, en daarna nog minder dan een stipje, en daarna, nou ja, niks meer.
'Ik ga ook,' zei ik tegen Marianne. Ik kon haast niet meer op mijn benen staan, zo moe was ik.
'So long,' zei Marianne.
⁶ Een soejang is een harde klap, slag of stoot.

Geen opmerkingen:
Een reactie posten