PIËTA MET HOND
22
Ik was een onderzeeër
Ik was blij dat Lisa weg was, zo kwaad was ik. Ze moest het zelf maar uitzoeken met haar embryo. Maar toen de kwaadheid voorbij was, begon ik me zorgen te maken. Ik zeg het maar zoals het is.
Ik strompelde weer naar beneden, de straat op. Ik ging proberen haar te vinden. Ik had koorts en allerlei visioenen, geen hemelse. M'n ogen waren opgezwollen, door de soejangs. M'n neus – m'n rechte neus – leek wel een glasscherf, zo'n pijn deed hij.
Dadias d'Arbrisseau ging mee. De dierenarts was langs geweest en had hem pilletjes gegeven, waardoor het leven voorlopig in 'm was teruggekeerd. Hij moest geopereerd worden.
Ik had 'm aan een broekje van Lisa laten ruiken. Alle aroma's zitten in de broekjes.
Ik had 'm aan een broekje van Lisa laten ruiken. Alle aroma's zitten in de broekjes.
'Zoek, Dadias, zoek!'
Hij was tenslotte een jachthond. Z'n neus was minstens vijfhonderd keer beter dan de mijne. Hij rook dwars door betonnen muren heen. Daar kon ik niet tegenop, hoewel ik een bijzonder goede neus had. De beste neus die m'n dokter ooit aan het werk had gezien, zei hij.
Toen gaf Dadias d'Arbrisseau te kennen dat hij haar geroken had.
'Waar, Dadias, waar?'
Daar liep ze. Op de sluitende markt. Met een jongen. Of een man. Laten we zeggen een jongeman. Wat een knappe jongeman. Wat een adonis. Ze liepen gearmd. Haar hoofd lag tegen z'n schouder en er lag een gelukzalige glimlach op haar lippen. Wat een romantiek.
Ik strompelde erop af. Ik moet een vervaarlijke indruk hebben gemaakt, want de mensen stoven uiteen.
De adonis sloeg ik eerst in elkaar. Ik had de smaak te pakken. Je moest er gewoon op los timmeren, dat had ik van Bram en m'n vader opgestoken. Dus timmerde ik 'm tot moes. Hij viel tegen een fruitstalletje. Het stalletje stortte in elkaar. Appels en sinaasappels rolden over de grond. Ze verdwenen in de zakken van de omstanders.
'M'n handel, m'n handel!' gilde de marktkoopvrouw.
Toen wilde ik Lisa een soejang geven. Geen tijd voor subtiliteiten. Ik wilde haar de waarheid zeggen. Hoe ik over haar dacht. Geen doekjes er omheen winden.
'Pak 'r aan, die teringhoer!' riep een omstander. Het was een verfijnd volkje.
Maar m'n hand deed niet wat ik wilde. M'n mond deed niet wat ik wilde. De blik in haar ogen zal ik nooit vergeten.
Ze gaf me een klap, recht in m'n gezicht, op het vlees van m'n wang. Dat kon er ook nog wel bij.
Ik legde aan voor de tegenstoot, maar weer deed m'n hand niet wat ik wilde. Tenslotte was ze een meisje. Een vrouw. Laten we zeggen een jongedame. Maar wat een streken. Dat beloofde wat voor de toekomst.
Haar adonis krabbelde overeind. Hij had geen goede bedoelingen met me, zag ik. Maar ergens begreep hij me wel, dat zag ik ook. Ik mocht 'm wel, bij nader inzien. Lisa veegde wat bloed van z'n gezicht met haar hand.
Vanaf dat moment was het oorlog tussen Lisa en mij. Oorlog tussen de geslachten.
Ik gaf m'n naam en adres aan de marktkoopvrouw.
'Stuur de rekening maar,' zei ik.
'Lik m'n kut,' zei ze. Echt een verfijnd volkje.
Het schept een band, zo'n embryo. Daar brengen geen honderd vriendjes verandering in.
Morgenochtend om elf uur moest Lisa naar de kliniek van dokter Ping. Dat stond in haar briefje. Meer stond er niet in, behalve:
Ik geloof niet meer in God
Dat vond ik zo smartelijk.
We strompelden naar huis, Dadias d'Arbrisseau en ik. We leken net twee oorlogsinvaliden (alleen aan m'n schoenen kon je nog zien dat we in vredestijd leefden).
Ik legde hem op de bank en ging naast 'm liggen, m'n armen om 'm heen. Dat vond hij fijn.
We vielen in slaap. Ik droomde dat ik een onderzeeër was. Ik lag doodstil op de bodem van de oceaan. Wat Dadias d'Arbrisseau droomde weet ik niet, maar hij lachte in z'n slaap.
Straks moest ik naar het pompstation. Het was nachtwerk. Dat had het uitzendbureau goed geregeld.
We waren nog maar net in slaap of mevrouw de Wolf klopte op de deur in de verschrikkelijkste van al haar stemmingen.
Wat deden we hier nog? De sloopmachines rukten al op. De wind joeg door het trappenhuis.
Er kwam nooit een einde aan, dat wist ik nu al, daar hoefde ik geen honderd jaar voor te worden.
Wat deden we hier nog? De sloopmachines rukten al op. De wind joeg door het trappenhuis.
Er kwam nooit een einde aan, dat wist ik nu al, daar hoefde ik geen honderd jaar voor te worden.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten