woensdag 20 februari 2019

De verre ster van de ouderdom kwam nu wel heel dichtbij

Supermaantje boven het Borneo-eiland
1971
's Nachts, als m'n vader maar doorreed en doorreed, onvermoeibaar rokend, lag ik vanaf de achterbank door het zijraam van de auto naar buiten te kijken.
Vegen licht, afkomstig van de lantaarnpalen langs de autoroute, waaiden door de auto en over het gezicht van m'n vader, dat daardoor telkens even oplichtte, alsof het gescand werd. Met behulp van de Grote Bosatlas had ik uitgerekend dat het ongeveer 1500 kilometer was naar onze bestemming in Italië, en daar deden we een dag en een nacht over.

Het zou ruim 25 dagen en nachten duren om in één ruk de aarde rond te rijden en ruim 240 dagen en nachten om naar de maan te rijden. De maan in het perigeum wel te verstaan. Naar de maan in het apogeum duurde nog veel langer, als je meetelde dat m'n vader ook af en toe moest uitrusten. Maar ik besefte pas echt hoe onvoorstelbaar klein we eigenlijk warenwij mensen, bedoel iktoen ik uitrekende hoe lang het rijden was naar de zon, namelijk zo'n 270 jaar, rustpauzes niet meegerekend.
We moesten barend reizen om de zon te bereiken. Ik zou een zoon of een dochter moeten krijgen onderweg, en die zoon of dochter weer een zoon of dochter, en dat tien generaties lang, en dat allemaal op de achterbank van de auto.
Naar de dichtstbijzijnde volgende ster, Proxima Centauri, zou miljoenen jaren duren.
Deze wijde blik, dit kosmische perspectief kon ik nooit lang vasthouden, hoewel het beslist bevrijdend was. Na een poosje herstelde alles zich vanzelf weer in de vertrouwde dimensies waarin ik mezelf toch min of meer als "groot" ervoer, als iets wat je kon zien zonder een vergrootglas of een elektronenmicroscoop te gebruiken.
Minstens even onbegrijpelijk ver verwijderd als Proxima Centauri was de ouderdom. Het was eenvoudig onvoorstelbaar dat ik ooit zo oud zou zijn als m'n grootvaders met hun wandelstokken van knokig bamboe, hun ouderwetse hoeden en hun grote grijze jassen. 
Maar inmiddels was het 2016. Ik was 58. De verre ster van de ouderdom kwam nu toch wel heel dichtbij, werd steeds groter door het raampje van m'n capsule. Terugkijkend zag ik nergens meer het begin. Of toch, daar, een stipje niet groter dan de prik van een naald in oneindig uitgespannen zwart.

Uit: Peter Bekkers, Eeuwige Bouillon (de roman), uitgeverij Opera Non Scripta, d.d. als de kiekens tanden krijgen.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten