In het jaar dat de havenkraan op m'n pad kwam, in 2009, was ik 51 jaar. De kraan, de economie en ik waren er toen alledrie niet best aan toe. Om met Dante Alighieri te spreken, de middeleeuwse Italiaanse dichter van de befaamde Goddelijke Komedie:
In het midden van mijn levensweg bevond ik me in een donker woud, want de rechte weg was verloren gegaan. Ach, hoe zal ik zeggen hoe zwaar het was. Wat was dit woud woest en ruw en ongastvrij.
Tot zover de dichter Dante Alighieri, die leefde van 1265 tot 1321.
Ik was bezig met het schrijven van een boek, maar het schoot niks op. Hoewel m'n laatste boek op de illustere longlists stond van verschillende literaire prijzen, kocht niemand het. In Maastricht kreeg je er drie voor de prijs van één plus een paar sokken. Op Nieuwsuur zag ik hoe m'n boek de shortlist niet haalde en hoe ik 50.000 euro mis liep.
Ik ging op zoek naar iets nieuws, iets groots om te doen. Maar wat?
In mijn familie is het overigens vrij gewoon om in een woest en ruw en ongastvrij woud te belanden, om met Dante te spreken. Van huis uit hebben we daar een zeker talent voor. Maar niemand ligt er wakker van. Ja, het verschijnsel "slapeloze nacht" is in mijn familie volslagen onbekend, wat ik – bij alle verdere tekortkomingen – zonder meer een voortreffelijke, ja zelfs een aristocratische eigenschap vind.
Het vermogen om onder alle omstandigheden lekker te slapen lijkt me een teken van gezonde onverschilligheid ten opzichte van het eigen lot. Het getuigt van een zekere bereidheid om op antiek-tragische wijze het noodlot te omarmen – van amor fati, om met de gazeuse professor Nietzsche te spreken.
Het idee om de havenkraan van de ondergang te redden door er een hotel van te maken, kwam niet precies in m'n eigen hoofd op, maar in het hoofd van P. Ik stond vlak naast hem toen hij het idee kreeg. Het is dus zo dat het idee opkwam in het hoofd naast mij, in plaats van in m'n eigen hoofd.
Het scheelde niet veel, zullen we maar zeggen.
P. had ook meteen de opmerkelijke, typisch Péïsche, slogan paraat waarmee het plan onder de aandacht gebracht diende te worden, namelijk:
Elke hotelkamer heeft een kraan, maar
niet elke kraan heeft een hotelkamer.
Dat werd het motto waaronder we, aanvankelijk samen, aan de slag gingen.
Ik had nu iets groots om te doen: het redden van Figeekraan nr. 2868, de laatst overgebleven havenkraan van het Amsterdamse Oostelijk Havengebied. Een kwakkelende grijze eminentie die – als er niks gebeurde – binnen afzienbare tijd van verwaarlozing en ijzermoeheid zou instorten.
Om het plan te lanceren organiseerden P. en ik een "feestelijke, chaotische, constructieve en kraanbehoudende avond" op de naastgelegen KNSM Sociëteit (die we zelf hadden opgericht). We aten die avond:
Pompoensoep
Varkensfilet met een frisse citroen/salievulling, fondante krieltjes en seizoensgroenten
Tiramisu
Daarna zetten we het, zoals te doen gebruikelijk, tot diep in de nacht op een drinken.
Een nieuw leven van vergaderen begon.
Om eerlijk te zijn had ik nog nooit eerder in m'n leven vergaderd. Volgens de schrijver Karel van het Reve is vergaderen voor de talentlozen.
"Vergaderen is voor de talentlozen," schreef hij.
Niets bleek minder waar!
Ik had zelden zoveel plezier gehad, zelden zoveel voor elkaar gekregen als nu ik behoorde tot de mensen die vergaderen. De ene vergadering was nog niet voorbij of er diende zich alweer een volgende aan.
Was het trouwens niet handiger, bedacht ik na een aantal jaren vergaderen, als de vergadertafels naar ons toe kwamen in plaats van andersom?
Ik zag tafels voor me die door de gangen van bedrijven renden, op weg naar een vergadering. Tafels die door de straten van de stad renden. Tafels die trappen op en af renden. De telgang van paarden leek me voor vergadertafels zeer geschikt.
Ik begon, met andere woorden, zo langzaamaan een tikje genoeg te krijgen van vergaderen. Het was inmiddels 2015, ik was nu zes jaar bezig met het kraanhotel en het was nog steeds niet zeker of het project zou doorgaan. De kogel was nog steeds niet door de kerk. Nog steeds was het mogelijk dat alle moeite, al het werk voor niks was. Al het werk, van iedereen die er in de loop der jaren bij betrokken was geraakt: het werk van de juristen, van de ambtenaren, de wethouders, de architecten, de aannemers, de investeerders, de ingenieurs, de adviseurs, de havenautoriteit – alles voor niks. De zee zou zich sluiten boven ons plan en het zou zijn alsof er niks gebeurd was. Het vreemde is, nu ik erop terugkijk, dat er eigenlijk nooit een moment is geweest in al die jaren van vergaderen dat ik dacht: nu zijn we klaar, nu is het gelukt, nu gaat het door. Ik had het gevoel dat ik gedoemd was om voor altijd te blijven te vergaderen.
En toen, even plotseling als ik het hier nu zeg, in januari 2016, werd de kraan van de kade gelicht en naar Friesland gevaren. Twee jaar later kwam hij terug als nieuw.
Deze kraan, dit schitterende bouwwerk dat me vanaf de allereerste keer dat ik hem zag deed denken aan de beroemde, gigantische, nooit gebouwde constructivistische staatsvergadertoren van Vladimir Tatlin, deze oude Figeekraan nr. 2868 op de Surinamekade aan het IJ, "t.o. nummer 34", deze mij dierbare oude topkraan, ook wel portaalkraan genoemd en soms ook wipkraan, die net zo oud is als ik, uit hetzelfde jaar is als ik, namelijk uit 1958 – deze kraan heeft mij gered nadat ik hem had gered.
Ik ben kraan nr. 2868 daarvoor heel dankbaar.
Dit stukje is een fragment uit een lezing.
Zie hier het kraanhotel.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten