woensdag 11 december 2019

Piëta met hond (26) / Het ontstaan van het heelal




PIËTA MET HOND


Deel Drie 


Waarom de geliefden elkaar omhelzen


20


Het ontstaan van het heelal





Om bij Marianne te komen moest je veel trappen op, nog meer dan bij mij.
  Amsterdam is een stad van (smalle) trappen. En dat, terwijl de stad gewoon in het vlakke land staat. Naar alle kanten is er ruimte om te groeien. Maar onze architecten zetten de huizen liever boven op elkaar dan naast elkaar.
  Ik was zo zwaar beladen dat Marianne eerst een paar dozen opzij moest schuiven om te kunnen zien wie ik was.
  'Hé, ben jij het,' zei ze. 'Wat ben je vroeg. Kom binnen.'
  Ze was rek- en strekoefeningen aan het doen. Ze had strakke kleren aan, waardoor je haar figuurtje goed kon zien. Ze ging op één been staan. Het andere been tilde ze omhoog zodat het naar het plafond wees.
  Als Marianne een klok was geweest, en haar benen de wijzers, dan was het nu precies zes uur.
  'Ik kom afscheid nemen,' zei ik.
  'Echt?' glimlachte Marianne, terwijl ze aan haar oor krabde met haar grote teen.
  'Echt,' zei ik, 'maar nu moet ik eerst Dadias halen. Hij ligt beneden op me te wachten. Ik had niet genoeg armen om hem te dragen. Ik ben tenslotte Shiva niet.'
  Ik liep alle trappen weer af. Beneden nam ik Dadias d'Abrisseau in m'n armen. Er ging een oog van hem open. Hij keek me aan met z'n glanzende oog. Ik voelde aan z'n neus die was warm en ik aaide hem. Ik veegde z'n kuif uit z'n ogen, zodat hij beter kon zien.
  'Marianne?' zei ik toen ik weer boven was.
  'Ja?'
  'Waarom heb je zulke strakke kleren aan?'
  'Nou,' zei ze, 'het geeft me een aristocratisch gevoel, als een schaaldier in de schaal of een ridder in het harnas. Want het is toch vreemd, dat bij ons het zachte vlees aan de buitenkant zit en de harde botten aan de binnenkant?'
  Wat een ingewikkeld antwoord. Maar er zat iets in, dat moest ik toegeven.
  'Mag ik de dierenarts even bellen?'
  'Dat mag,' zei ze.
  Toen gaf ze me een zoen. Ik wilde het niet, maar ik liet het toch gebeuren. Maar ik wilde het niet. En toch liet ik het gebeuren.
  Ik denk dat een sappige kwal, die in zee aan het zwemmen is, zich net zo voelt als twee mensen die aan het zoenen zijn, want ze lijken net één zo'n zeedier geworden.
  We omhelsden elkaar, ik zeg het maar hoe het is. We waren net de twee boksers Mike Tyson en Evander Holyfield. Want je weet toch wel waarom de boksers elkaar omhelzen?
  Uit vrees voor die andere z'n kracht.
  Zo is het ook in liefde.

  En net toen Marianne en ik zo stonden, ten afscheid, kwam m'n vader binnen. Hij had een zuidwester op, hoewel het warm was en windstil.
 Ik zag wel aan 'm, dat het stormde in z'n hoofd ook een goede reden om een zuidwester op te zetten.
  Het was de ene ongelukkige samenloop van omstandigheden na de andere. Het ene misverstand na het andere. Het leven leek wel een klucht. Wat zeg ik: het leven wàs een klucht. Ik had al lang in de gaten dat er nooit een einde aan ging komen. Daar hoefde ik geen honderd jaar voor te worden.
  Marianne en ik sprongen uit elkaar.
  Wat een monster was m'n vader met z'n boosaardig glinsterende ogen. Hij had zeker weer korenwijn gedronken in het café.
  Toen kwam er een woeste grom uit hem. Hij gaf me een soejang*. En nog één.
  Ik wilde hem die soejang teruggeven, maar hij was me voor. Ik sprong opzij en z'n vuist ging dwars door een ruit. Door het lawaai van het vallende glas verschenen er mensen voor de ramen.
  'Wat doe je? Waarom doe je zo?' vroeg ik.
  Hij gaf me een keiharde soejang op m'n neus.
  'Krak!' hoorde ik.
  M'n neus stond scheef. Ik voelde m'n neus op m'n jukbeen liggen, op z'n zij. Ik zag sterretjes. Zo is het heelal dus ontstaan, dacht ik. Door zo'n soejang. En dus zien we voor eeuwig sterretjes, vooral 's nachts.
  Er kwam zo'n huiveringwekkende grom uit m'n vader, dat het wel leek alsof de duivel zelf in hem was getrokken.
  'Maar meneer,' zei ik, 'het is een misverstand.' Meneer was misschien toch maar maar het beste.
  'Als je beleefd gaat doen,' zei hij, 'dan rol ik je op en dan verkoop ik je aan de eerste de beste voorbijganger als wc-papier.'
  Dat vond ik zo komisch uitgedrukt. Maar ik werd er ook geweldig kwaad door.
  Ik stormde op 'm af. Hij ging meteen in de vechthouding staan, z'n vuisten voor z'n gezicht. Het leek wel of er horens uit z'n hoofd groeiden, zo kwaad was hij. Wat een machtige, naar binnen gekromde horens.
  Ik mocht 'm graag, maar toch vloog ik 'm aan met alle kracht die ik in me had. Hij was sterker dan ik, veel sterker. Maar dat kon me niks schelen. We gaven elkaar een paar rake soejangs met onze vuisten. Bij mij hoorde je steeds krak, maar bij hem hoorde je steeds kloink. Hij leek wel een aambeeld. En ik een wandelende tak.
  Toen stopte hij z'n hand in de binnenzak van z'n jas. Ik dacht dat hij een pistool had, of een revolver. Ik dacht dat hij me dood ging schieten. Dat was gelukkig niet het geval. Hij haalde uit om me opnieuw een soejang te geven, maar ik sprong opzij. Daardoor verloor hij z'n evenwicht en hij viel op de grond. Er kwam een oerkreun uit 'm.
  Ik liet 'm gauw weer opstaan. De adem uit z'n neus was zo heet. Ik gaf 'm een soejang op z'n kin.
  'Kloink!'
  Hij gaf me meteen een soejang op m'n wenkbrauw terug. Hij was duidelijk een counterpuncher. Hij begon op m'n botten te roffelen.
  'Krak, krak!'
  Toen nam hij me op z'n horens. Met een machtige zwaai van z'n kop smeet hij me hoog de lucht in. Ik vloog dwars door een ruit. Ik viel zowat vijf verdiepingen naar beneden. Ik kon me nog net vasthouden aan het kozijn
  Er stonden wat mensen op straat. Ze keken omhoog. Ze zagen iemand uit het raam hangen. Sommigen staken er een sigaret bij op.
  'Alsjeblieft,' jammerde Marianne, 'laat hem niet naar beneden vallen.'
  Hij was zo sterk. Hij rook zo naar dier.
  Toen slaagde ik erin mezelf weer aan m'n haren omhoog te trekken. Ik zag een bijl staan in de hoek van de kamer. Ik greep de bijl en stormde op m'n vijand af. Ik wilde hem doormidden hakken, zo kwaad was ik geworden. Ik wilde z'n schedel klieven met de bijl.
  Hij zag aan m'n ogen dat het menens was. Hij zette het op een lopen, roepende:
  'Bijlen zijn niet toegestaan.'
  Ik rende achter 'm aan met de bijl. Alle trappen af. En weer op.
  'Niet doen,' jammerde Marianne.
  We gaven elkaar nog een paar rake soejangs, de snuivende bizon en ik. We roffelden op elkaars botten.
  Uiteindelijk bleef ik uitgeput op de grond liggen. Ik kon niet meer.
  M'n vader schraapte met z'n hoef over de grond. De damp kwam uit z'n neus. De zomer rilde. Hij duwde met z'n horens tegen m'n vlees.
  'Je hebt 'm doodgeslagen,' jammerde Marianne.
  Maar dat was niet zo. Ik richtte me op en stoof weer op 'm af.

  Eindelijk hield het gevecht op, door de vermoeidheid. Gelukkig bestond er zoiets als vermoeidheid, anders waren we eeuwig doorgegaan, zelfs op de eeuwige jachtvelden, en zelfs voorbij die velden.
  M'n wenkbrauw bloedde. M'n neus was gekneusd. M'n vader zat te hijgen, hij leek opeens wel een stervende bizon.
  Marianne zei dat ik op een stoel moest gaan zitten, wat ik deed.
  'Even de tanden op elkaar,' zei ze.
  Toen knakte ze m'n neus recht. Want iemand die zelf symbolen van de liefde kan maken, die kan ook neuzen rechtzetten.
  Ik keek in de spiegel. Zo recht had m'n neus nog nooit gestaan.
  Terwijl ik m'n nieuwe neus bewonderde, werd m'n vader aangevallen door z'n hart. Eerst deed hij alsof er niks aan de hand was, maar toen zakte hij op de grond, precies zoals lang geleden, toen we nog in hetzelfde huis woonden.
  'Meneer,' zei ik, 'niet doodgaan.'
  Marianne belde de gele traumahelikopter. 
  'Een ambulance heeft geen zin,' verklaarde ze, 'de brancard kan niet via de trappen naar buiten, ze zijn te smal. Dat is bekend.'
  M'n vader lag op de grond te hijgen. Marianne deed de knoopjes van z'n hemd los. Wat veel borstharen had hij. Veel meer dan ik.
  Ze deed de riem van z'n broek los en de veters van z'n schoenen.
  'Marianne,' zei m'n vader toen, 'deze jongeman hier is m'n zoon.'
  Het leek wel of hij trots op me was. Hij glunderde. Hij kneep in m'n wang met z'n laatste krachten.
  Marianne keek naar ons alsof ze een regenwolk in brand zag vliegen.
  Toen hield z'n hart op met kloppen. Het was zo stil binnen in hem. Net een groot bos waar geen enkel dier meer in woont. Geen haas, geen vos, geen vogel, niks meer, zelfs geen zuchtje wind.
  Eindelijk kwam de helikopter. Er daalde een brancard aan een touw neer uit de lucht, net alsof god zelf het aangaf. Een verpleger die via de trappen omhoog was gekomen trok de brancard naar binnen en bond m'n vader er stevig op vast.
  Hij werd uit het huis getild. Hij zweefde tussen hemel en aarde. Hij steeg hoger en hoger, tot we hem niet meer zagen, tot hij een stipje was geworden, en daarna nog minder dan een stipje, en daarna, nou ja, niks meer.
  'Ik ga ook,' zei ik tegen Marianne. Ik kon haast niet meer op m'n benen staan, zo moe was ik.
  'So long,' zei Marianne.

* Een soejang is een harde klap, slag of stoot.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten