zondag 1 december 2019

Piëta met hond (20) / Koekoek




PIËTA MET HOND


16


Koekoek





Het was druk in café Höhenwahn.
  Op de hoek van de bar zat een vrouw met haar hoofd in haar handen. Haar lange haren hingen voor haar gezicht, haar ellebogen steunden op de bar. Ze zat te jammeren over haar lot.
  'Niemand houdt van mij,' zei ze.
  'Vroeger, in m'n jeugd, heb ik nog bij Maria Callas op schoot gezeten. Maria streek met haar hand door m'n haar. Ze hield van me. En kijk nu eens. M'n echtgenoot, hij rookt en drinkt. Soms neemt hij drie pakketten van zes blikken bier mee naar huis en aan het einde van de avond zijn al die achttien blikken leeg en ingedeukt. Dan begint hij te huilen en daarna begint hij trompet te spelen. Even later komt dan de politie.'
  Een man sloeg z'n arm om haar heen. Hij mocht alleen om verdrietige vrouwen een arm heen slaan, dat kon ik wel zien. Troost was de enige soort liefde die hij aan vrouwen mocht geven.
  'Wat zal het zijn?' vroeg de barkeeper.
  'Graag bier voor mij, Coca Cola voor Bram hier en een bak water voor de hond,' zei ik.
  Dadias d' Arbrisseau had dorst. Z'n grote neus was warm en droog in plaats van koud en nat. Er was iets met 'm aan de hand.
  M'n vader was er ook. Hij zat achter een klein glaasje. Het was een grappig duo, dat glaasje en m'n vader.
  Naast hem zat een reus van een kerel, met een baard. Tegenover hem een schriele heer met een snor, een puntige sik, twee intelligente, beweeglijke, koolzwarte ogen en een opzienbarend kledingstuk om z'n hals, namelijk een vlinderstrik. Ze zaten te praten over een koekoek.
  'Wat hoorde je dan precies in dat bos?' vroeg de reus aan m'n vader.
  'Ik hoorde de koekoek' zei hij.
  'Hoe vaak zei hij dan koekoek?'
  'Twee keer,' zei m'n vader.
  'Dan was het dus twee uur,' zei de reus, waarna hij een lied aanhief:

Koekoek, koekoek
Een vrouw in een lange broek
Wat raar, wat raar,
een man in een directoire

  Dat klonk heel wat beter dan Death Metal of Doom Metal. Bram vond het maar een kinderachtig liedje, zei hij. Dat vond de reus zo komisch.
  'Hahaha!' deed hij. En 'hohoho!'
  Je weet wel, hoe reuzen lachen.
  Hij was uitdeuker van beroep. Hij was er een meester in, zei hij zonder noemenswaardige bescheidenheid. Hij kon elke deukhoe groot ookuit een carrosserie tikken, en wel op z'n manier dat je er niks meer van zag. 
  Alle glazen in het café trilden en rinkelden door zijn gelach.
  'Barkeeper, voor iedereen nog een rondje,' riep hij met z'n machtige stem, 'tenslotte is het een prachtige dag. Wat kan ons gebeuren? Vooruit, schenk vol die glazen, anders drogen we nog uit. Laten we proosten op onze machtige bondgenoot in de strijd tegen de kapitalistische uitbuiting, namelijk de slaap, en op onze machtigste vijand, de wekker. Hahaha! Hohoho! Proost! Een man die niet af en toe het glas heft op z'n ergste vijand, dat is geen man, dat is een mietje. En heb je wat te eten, barkeeper? M'n maag rammelt als een Russisch ruimteschip. Ik kan wel een hele os op. Wat jij, Aristoteles?'
  Hij noemde m'n vader Aristoteles.
  'En zet eens wat muziek op, om de stilte te verdrijven. Vooruit, slome duikelaar van een barkeeper die je bent. Of zal ik je meteen maar een pak rammel geven? Nou?'
  De muziek stond al op.
  'Aristoteles, jij prutfilosoof. Jij boskabouter. Jij sluipschutter. Wat ben je stil. Zeg eens wat. M'n oren willen wat te kauwen hebben. Anders vallen hun tanden er nog uit, hahaha, hohoho!' 
  Toen richtte hij zich tot de schriele heer met de vlinderstrik die ook bij ons aan tafel zat.
  'Waarom zeg jij nooit eens wat? Ben je soms je tong verloren? Jezus, man, ben jij nou een kind van God? Barkeeper, spraakwater!'
  En zo ging het maar door, terwijl hij het ene rondje na het andere gaf. 
  'Je bent een komisch kereltje,' zei hij tegen Bram, terwijl hij met z'n hand over z'n bol streek. 'Hoe heet je?'
  'Bram,' zei Bram.
Dat vond ik zo'n waarheidsgetrouw antwoord van 'm. Hij was een lefgozertje. Hij was niet snel onder de indruk. Maar van de uitdeuker was hij het.

  'Nog drank voor iedereen,' riep de uitdeuker, 'en vlug wat, barkeeper, anders krijg je ervan langs.' 
  'En nou moet je eens ophouden!' zei de barkeeper. Hij beefde van woede.
  Uit de vrouw op de hoek van de bar kwam een diepe, diepe zucht.
  'En hou jij ook eens op, jij idioot mens,' zei de barkeeper tegen haar. 'Ik krijg een punthoofd van je gejammer.'
  'Nou moe,' zei ze. 
  'Kom op, Aristoteles, zeg eens wat diepzinnigs,' zei de uitdeuker tegen m'n vader.
  Toen probeerde de schriele heer eindelijk wat te zeggen. Maar hij kwam niet uit z'n woorden. Hij stotterde, net als ikmaar erger, veel erger.
  'Hé, je k-k-k-kunt praten. Ik dacht dat je je t-t-t-tong verloren was,' zei de uitdeuker tegen hem. 'Nou, daar d-d-d-drinken we op. B-b-b-barkeeper, meer drank.' 
  De schriele heer kromp ineen. M'n vader stelde hem aan me voor. Hij heette Paul.
  'Paul is een wiskundige,' zei m'n vader. 'Hij is al z'n hele leven bezig met één som. Mag ik dat zo zeggen, Paul?'
  Hij knikte. 
  'Eerst werkte hij in Cambridge, waar veel duivels moeilijke sommen vandaan komen. De uitkomst van z'n som zou de wereld veranderen. Maar de som kwam niet uit en langzaam begon het Cambridge te vervelen. Toen hebben ze hem hier in Amsterdam een baan gegeven, in een soort verbanningsoord voor grote sommen en hun wiskundigen. Toch, Paul?'
  Hij knikte geamuseerd.
  'En nu zit hij nog steeds over dezelfde som gebogen. Hij is erin verdwaald. Hij is de weg kwijt.'

Geen opmerkingen:

Een reactie posten