PIËTA MET HOND
26
Cursus ademhalen
'Jij kunt mooi praten,' zei mevrouw de Wolf.
'Maar ik heb een spraakgebrek,' zei ik.
'Dat geeft niks.'
Ik vond van wel. En hoewel m'n vader gelijk had dat je het maar beter niet over vroeger kunt hebben, wil ik toch graag vertellen hoe ik aan het spraakgebrek was gekomen.
Wel, op een dag had ik het gewoon. Ik was een jaar of tien. De oorzaak was verkeerd ademhalen, zei de dokter. En daarom werd ik naar een cursus ademhalen gestuurd.
'Baat het niet, dan schaadt het niet,' zei m'n moeder. En dat was wel iets heel eigenaardigs om te beweren over ademhalen.
Ik belde aan bij de ademhalingsdeskundige en ik werd binnen gelaten. Er lagen matrassen op de grond. Ik moest erop gaan liggen, m'n ogen sluiten en ademhalen op een rustige manier. De deskundige vertelde ondertussen het volgende verhaal over Leonardo da Vinci: de grote Leonardo ging elke week naar de markt om een vogel in een kooi te kopen. Maar in plaats van de vogel mee naar huis te nemen, zoals elk gewoon mens, maakte hij de kooi ter plekke open en liet het diertje vrij. De mensen spraken er schande van. Waarom koopt Leonardo vogels als hij niet van ze houdt? Waarom? Maar het was juist Leonardo die van vogels hield.
'Zo is het ook met woorden,' zei de deskundige. 'Je moet de woorden vrijlaten, zoals Leonardo de vogels.'
Hij zei dat ik de zuil van adem uit m'n lichaam moest halen. Hij begon me aan te raken met z'n handen.
Mij niet aanraken! Ik deed als de bliksem m'n ogen open. Met een sprong was ik bij de deur. Ik smeerde 'm. Ik blies de aftocht.
Naast het graf van de oude Wolf was een heuvel van aarde. Daar moest ik op gaan staan en m'n praatje houden.
Ik klom op de heuvel.
Het was nog vroeg, maar de zon scheen volop. Het was warm. Ik speurde de hemel af naar de komeet. Waar was hij gebleven? Hij was er niet meer. Hij was verder gegaan.
Er waren veel mensen naar de begrafenis gekomen. Ik deed m'n best om de vogels vrij te laten, maar er kwam alleen maar machteloos gepruttel en gesputter uit m'n mond, hoe ik ook aan de grote Leonardo dacht. Lieve god, wat een gestotter. Ik wilde het over de oude Wolf en de rivier uit z'n jeugd hebben.
Ik probeerde de woorden uit alle macht naar buiten te duwen. Ik perste en porde en poerde. Ik haalde geweldig diep adem, alsof er in m'n tenen lucht zat. Maar m'n lippen wilden de woorden er niet door laten.
Het kwam doordat iedereen zo verwachtingsvol naar me keek.
Tot overmaat van ramp ging er een vlieg op m'n neus zitten. Hij ging daar z'n snuitje zitten wassen met z'n voorpootjes.
Toen kon een vrouw haar lachen niet meer houden. Ik heb nog nooit iemand zo zien lachen op een begrafenis. Ze kon niet meer op haar benen staan van het lachen. Ze zakte door haar knieën, op de grond. Haar hele lichaam schudde van het lachen. Als wilde paarden in galop, met wapperende manen, kwamen de lachsalvo's uit haar mond.
Ik sprong in één keer van de heuvel af, de wijde wereld in.
Om elf uur begon de weghaling van het embryo in de kliniek van dokter Ping. Dat was ik door alle opschudding bijna vergeten. Ik moest erheen, om het tegen te houden. Maar eerst moest ik naar m'n huis, om nog wat spullen te redden van de sloop.
Ze waren al bezig, de slopers. Er stonden hoge hekken om ons huizenblok. Er waren honderden agenten, duizenden betogers met spandoeken en veel journalisten.
Achter de hekken reden de machtige sloopmachines in het rond, sommige met een enorme rij blinkende stalen tanden, andere met een sloopkogel zo zwaar als een planeet, weer andere met kleine, gemene karteltandjes als reusachtige knaagdieren.
Het leek wel Jurassic Park.
'Laat me erdoor,' zei ik tegen een agent. Aan de riem van z'n broek hing een lange gummiknuppel om ongehoorzame mensen mee af te ranselen.
'Waarom zou ik je erdoor laten,' vroeg hij. 'Ben je soms de koning?'
'Nee, maar ik woon hier. Er liggen nog wat spullen in m'n huis. Laat me er toch door, agent. Hier, een briefje van vijftig.'
Ik haalde het briefje uit m'n broekzak en hij deed het in z'n jaszak.
'Op eigen risico,' zei hij.
Dat vond ik zo'n wonderlijke opmerking. Op wiens risico anders?
Ik strompelde de trappen van m'n huis op. Door alle knokpartijen had ik bijna overal pijn. Ik moest opschieten. De machines kwamen er al aan met hun Jurassische kracht.
De ruiten van ons pand waren gesneuveld en de deuren stonden open. De wind joeg door het trappenhuis. Er was niemand meer. Ik kon zo door de woning van Bram lopen. Mevrouw de Wolf had alles uit het raam gegooid, behalve de pluchen fauteuil van de oude Wolf.
Daar zat hij altijd in te klagen, in die fauteuil. Hij klaagde de hele dag. Dit was niet goed en dat was niet goed, en zus was niet goed en zo was niet goed. Het enige wat hem vrolijk maakte waren mooie meiden op de televisie.
'Ik kan net zo goed alvast levend in m'n graf gaan liggen,' zei hij altijd. En dan begon hij weer te vertellen wat hij ook al gisteren had verteld, en eergisteren, en de dag daarvoor. Maar in plaats van alvast in z'n graf te gaan liggen, zat hij in die fauteuil. De huishoudster had oordoppen in gedaan, om niet meer te hoeven horen wat hij zei.
Die stoel, dat was z'n erfstuk. Links van hem stond z'n drankkast. Hij kon erbij zonder op te staan. Hij hoefde z'n hand maar uit te steken.
De huishoudster moest om z'n voeten heen schrobben en boenen, want hij wilde ze niet in de lucht steken of opzij doen, dat weigerde hij. Toch zei ze altijd weer als ze eraan kwam met haar zwabber, haar emmer, haar boenwas en haar poetsdoeken:
'Even de voetjes in de lucht.'
En dat deed hij dan niet.
Hij zei tegen de huishoudster (die haar oordoppen in had):
'Vroeger zwom ik in de rivier die langs de stad stroomde. Ik was nergens bang voor. Als ik genoeg gezwommen had ging ik op een zandstrandje naast de rivier liggen met m'n huid in de zon. De mensen op de schepen die voorbijkwamen, zwaaiden naar me en ik zwaaide terug. Het water golfde m'n strandje op en ik liet me nat worden. Wat rook het water heerlijk. Soms nam ik een lekkere meid mee naar de rivier, dan gingen we vrijen in de felle zon. Ik kon alle meiden krijgen die ik hebben wilde. En kijk nu eens. Ik ben een oude man geworden die al z'n aantrekkingskracht verloren heeft.'
Ik stopte al m'n boeken en Lisa's cadeaus in twee hemelsblauwe vuilniszakken en strompelde de trappen weer af.
Ik was nog niet eens op de helft, of daar sloeg de sloopkogel tegen het pand met een klap alsof het een botsing met een andere planeet was. De hele gevel deukte in. Kalk van het plafond viel op m'n hoofd. Door de warmte en de droogte ontstonden er dikke stofwolken. Ik kon nauwelijks ademen.
'Wacht! Wacht even! Ik ben nog in het pand!' riep ik uit het raam. Maar de sloopkogel was alweer onderweg. De kraanmachinist – die toevallig op god leek, met z'n grijze baard en z'n handen van dynamiet – kon hem niet meer tegenhouden.
Ik hoorde honderden camera's klikken toen ik m'n hoofd uit het raam stak terwijl de sloopkogel op me af raasde.
In één sprong was ik beneden, op straat. Het pand stortte in met een oorverdovend gekraak. Ik moest rennen voor m'n leven. Het scheelde niks of ik was bedolven onder het puin.
Meteen was ik omringd door journalisten.
'Wie ben je? Wat deed je daar? Hoe heet je?'
De hele wereld begon zich er nu mee te bemoeien.
Ik hield m'n lippen stijf op elkaar. Maar ze begonnen me toch te schrijven allemaal. En geloof het of niet, diezelfde avond stond m'n panische, uit het raam gestoken hoofd op alle voorpagina's van alle avondkranten. Links op de foto mijn hoofd, en rechts op de foto de op me af razende sloopkogel.
KOPSTOOT!
kopte De Telegraaf in levensgrote kapitalen.