donderdag 7 maart 2019

In 1970 vocht ik met de zoon van de boekhouder

1970 Van binnen voelt het leven uitgestrekt en langdurig als een wereldrijk.
En zoals wereldrijken, zo kennen ook levens hun hoogtijdagen. Dagen van maximale spanning, schoonheid, vitaliteit, vrolijkheid, diepzinnigheid, verspilling, zorgeloosheid, kracht, uitzicht. Alles daarvoor is prelude, voorbereiding, oprit. Alles daarna is epiloog, ontspanning, afrit. En tussen oprit en afrit: de brug, gespannen over de afgrond, trillend, bevend, zingend, oersterk, alles op het spel zettend.
Jongens worden almachtig geboren, in het centrum van de aandacht, in het hart van de wereld, overtuigd van hun lichamelijke en geestelijke onverslaanbaarheid. Langzaam maar zeker wordt hun die illusie ontnomen, bijvoorbeeld door verloren vechtpartijen op straat.

In de lente van 1970 vocht ik met de zoon van de boekhouder die tegenover me in de straat woonde. Ik had zijn kracht onderschat. Hij was oersterk en hield me met z'n benen in een houdgreep. Ik moest smeken om losgelaten te worden.
"Geef toe dat ik sterker ben dan jij," zei hij.
Ik zweeg. Dat nooit.
De houdgreep werd knellender. Ik stikte nu bijna.
"Geef het toe."
Het ging bergafwaarts met m'n almacht, maar op rolschaatsen was ik voorlopig nog de snelste. De rolschaatsen met de ijzerbeslagen wieltjes, die elke ondergrond haarfijn registreerden en doortrilden naar m'n lichaam. Het heerlijke stille zweven op het gladde asfalt, het ritmische getikketik op de trottoirs waardoor m'n hele wezen iets regelmatigs kreeg. Het bochtenwerk had ik afgekeken van Ard Schenk: de linkerarm op de rug, de rechterarm vrij zwaaiend. Ard Schenk was het mooist bewegende wezen dat ik ooit gezien had. Hoe hij bewoog deed me denken aan een dier. Een groot, sterk, verdrietig, soepel, gevangen dier.

1973 - Hoe kon je weten of je echt verliefd was? Nou, bijvoorbeeld door haar naam op te schrijven. Als er een golf van warmte door je heen ging terwijl je haar naam schreef; als het schrijven van de letters van haar naam voelde als het losmaken van de knoopjes van haar blouse, dan was je echt verliefd. Op een dag vroeg I.'s beste vriendin:
"Hebben jullie wat met elkaar?"
Alleen al door dat jullie voelde ik me met I. verbonden op een manier die me zowat deed wankelen van opwinding. Jullie! In de taal waren we al samen.
Jawel, ik was wat ze noemden een dromer, een fantast. In die tijd, lang voor de komst van het internet, moest je wel een dromer en een fantast zijn om niet door de realiteit verpletterd te worden. Dus voelde ik me al rijk als iemand maar dácht dat ik rijk was, begeerd als iemand maar dácht dat ik begeerd werd. Dan hoefde het in het echt al niet meer zo. In feite was ik geschapen voor de virtuele wereld, de tweede, parallelle wereld die decennia later zou losbarsten. Ik was geschapen voor het fictieve leven, voor de fictie.
I. woonde drie huizen verderop. Meestal ging ik naar haar toe, maar soms kwam ze naar mij. Niemand was ooit op die onhoudbare, onstuitbare manier van de liefde naar me toegekomen. De eerste keer dat dit gebeurde stond m'n hart stil: "Ze komt voor mij."
O, de warmte en de geur van haar lichaam, haar borsten die ik mocht aanraken wanneer ik er maar zin in had, haar zachte buik met het verzonken knoopje van haar navel (umbilicus mundi).
Eén van de wonderen van de liefde is dat je heel dichtbij iemand mag komen. Het aanraakterritorium, het vrij aanraakbaar huidoppervlak wordt in één klap zowat verdubbeld. De liefde is een uitbreiding van het je bij geboorte toegemeten quantum vlees en bloed: je krijgt er een lichaam bij.

Parfum, oogschaduw, eyeliner, mascara, rouge, deodorant, gezichtsmasker, shampoo, conditioner, scheerschuim, lipliner, lippenstift, nagellak, nagelakremover, dagcrème, nachtcrème, borstels, kwastjes, kammen, watten, staafjes, stokjes, schijfjes, spateltjes, pincetten, schaartjes, scheermesjes, nagelvijl, wimperkruller, krultang, föhn, scheerapparaat.

I. had meer opmaakspullen dan m'n moeder en al m'n zussen bij elkaar. Elke ochtend stond ze een uur voor de spiegel; op zaterdagochtenden wel twee uur. Als laatste maakte ze altijd haar grote donkere ogen op met zwarte en gouden oogschaduw. Haar ogen werden daardoor nog mooier, groter en donkerder dan ze al waren, ongeveer zoals de ogen van De engel met het gouden haar, een Russisch icoon dat bij haar thuis aan de muur hing.
Gods hand had dat icoon geschilderd, beweerde haar moeder.
Zo ongeveer dacht ik ook over I., al was ik niet gelovig. Gods hand had haar geschilderd.

(Uit: Peter Bekkers, Eeuwige bouillon, Uitgeverij Opera Non Scripta, d.d. in de zomer van de koekoek)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten