10.
De maanlanding vond plaats op 20 juli 1969 om 17 minuten over acht 's avonds, plaatselijke tijd (V-tijd). Het was een warme dag met veel zon, de lucht was half bewolkt en W. was 10. Er stond weinig wind. Dat er mensen op de maan waren, de maan die altijd met hem mee reisde en hem bijscheen als hij in het donker door de velden naar huis fietste – hij wist niet of hij dat nou als iets goeds moest zien of als iets slechts.
13.
W. opende de zware houten deur van de bijkeuken. Met de zijkant van z'n hand schoof hij de ijzeren schuifsloten eraf en hij stapte in de sneeuw. Een gemene, koude oostenwind joeg hem in z'n gezicht. Hij keek naar de lucht, haalde diep adem en vloekte luid, zodat iedereen het goed kon horen, ook de varkens en de koeien in de schuren. Toen sloeg hij de deur achter zich dicht met een klap die de kopjes en de schoteltjes deed rinkelen op de planken. Sneeuw gleed van het dak en viel met een zachte plof op de grond. Hij beende door de sneeuw naar de schuur waar zijn fiets stond en fietste kwaad het hele eind naar school, naar Z. Hij had sterke benen gekregen van al dat fietsen. Benen als fundamenten, waarop het gebouw W. stevig rustte.
14.
Daar lag W.'s vader, in de sloot, op z'n buik, z'n hoofd in het water. W. fietste door, zo hard als hij kon. Over de droge, stoffige, zomerse landweggetjes tussen de maïsvelden. Het maïs stond hoog. Hij smeet z'n fiets tegen de boerderij en rende naar boven, naar z'n kamer. Hij stortte zich op z'n bed en drukte z'n hoofd in het kussen. Na een poosje ging hij rechtop zitten en hij zei: "Nu is hij verdronken."
Vele jaren later, toen het voorval hem begon te achtervolgen, wilde hij erover vertellen, maar dat kon hij niet. Het werd een onvertelbaar voorval.
15.
Dit land, dit platteland, werd zijn papier, waarboven hij een donkere, bewolkte lucht uitspande en valken liet bidden. Waaruit hij klaprozen liet bloeien. Waarin hij een koe liet grazen en een vliegtuig ronkend liet neerstorten. Waarin hij een brommer liet tuffen richting de einder en zijn vader telkens opnieuw liet verdrinken. Het land werd zijn papier. Het papier werd zijn land.
17.
Af en toe schreef W. een zin in een schrift. Een zin die iets vasthield, iets bewaarde dat op een andere manier niet vastgehouden, niet bewaard kon worden.
Waar kwamen die zinnen – die hij koesterde – vandaan? Waarom drongen ze zich zo aan hem op en bleven ze zo hardnekkig bij hem? En waarom groepeerden ze zich als vanzelf in bepaalde verbanden, configuraties?
W. wist niet goed wat hij moest doen met die elkaar zoekende, zichzelf ordenende zinnen, behalve ze opschrijven en bewaren. Tot hij in een boekhandel in Z. een tijdschrift open sloeg waarin hij precies het soort zinnen aantrof dat hij zelf schreef.
Gedichten.
Het was of het tijdschrift op zijn komst gerekend had: "Kopij kunt u, met retourpostzegel, sturen naar..."
Een retourpostzegel deed hij er niet bij.
17.
W. was vaak in de buurt van de rivier te vinden. De stroming was sterk. De rivier was een sluipmoordenaar. Voor je het wist stond je tot je middel in het koude water. Je kon bevangen raken door de kou en meegesleurd worden door de stroming. Maar de strandjes langs de rivier zagen er altijd zo aanlokkelijk uit!
18.
Wat zijn vader deed kon je volgens W. geen eten noemen. Het was een vreten, een schrokken. Hij roofde het voedsel nietsontziend van de schalen en vrat het op als een leguaan of een krokodil, nauwelijks kauwend, het voedsel achter in z'n keel werpend. Het was verschrikkelijk om hem te zien eten, hem te zien kauwen, slikken, snuiven, schrokken. Zoals hij at nam hij alles tot zich. Zo luisterde en keek hij ook.
18.
Onze verre toekomstige bestemming heerst over ons, maar we hebben er geen oog voor. We beleven lange tijd alleen raadsels.
[wordt vervolgd]