|
Ponte Vecchio
|
2016 – De weegschaal gaf negentig kilo aan.
"Door het stoppen met roken bent u in korte tijd vijftien kilo aangekomen," verklaarde de dokter de gewichtstoename. "Uw spieren en gewrichten zijn op zoveel extra kilo's niet berekend, vandaar de pijnlijke knie en het gekreun en gesteun bij het aantrekken van uw schoenen. Uw buik zit u in de weg, meneer Peterson, u moet afvallen. Maar vergeet niet, u wordt ook een dagje ouder."
Wat had ik een hekel aan die uitdrukking.
De pijn in m'n linkerknie kwam, zo bleek bij nader onderzoek, door een verrekking van het mediale collaterale ligament, oftewel m'n binnenste knieband. Ik wist niet dat ik die had (alle kennis komt voort uit onze onvolmaaktheid).
Naar huis strompelend kreeg ik ook pijn aan m'n rechterknie, hoewel daar niks mee aan de hand was; een soort fantoompijn, louter afgedwongen door symmetrie.
Onderweg klonk uit een open raam een pianoconcert dat ik van vroeger kende. Soeplepels vol gevoel, zoals iemand eens spottend had geschreven, maar toch: wat een schitterend, donderend, panoramisch meesterwerk! Ik bleef even staan en begreep ineens waarom ik vroeger naar zulke muziek luisterde. Het verbreedde, verhoogde, verdiepte m'n wezen. Zulke muziek groef – als met shovels – een innerlijke ruimte uit. Ik werd opener, groter, lichter, ruimer van binnen door die muziek.
Als je de weg terug wilt vinden, als je een goeie TomTom voor je verleden zoekt – neem dan muziek. De muziek wijst je de weg en zal je precies door de juiste straten, steegjes, paden en olifantenpaadjes leiden.
Turn left. Turn right.
Tot je terug bent.
1977 – "Zullen we naar Italië gaan?" vroeg W.
Vanaf het stationnetje in N. ging het met de nachttrein richting het Zuiden. We zetten de tent op in de heuvels rond Florence, met uitzicht op de Ponte Vecchio. Het was heerlijk weer en het rook lekker in de heuvels. We gingen naar de kust in een boemeltreintje en zwommen in zee.
"Ik zie geen vissen," zei ik.
"Het zijn onzichtbare vissen," zei W.
Af en toe schreef hij, liggend in de tent, een zinnetje in een schrift.
Waar kwamen die zinnetjes – die hij leek te koesteren – vandaan? Waarom drongen ze zich zo aan hem op en bleven ze zo hardnekkig bij hem? En waarom groepeerden ze zich als vanzelf in bepaalde verbanden, formaties, configuraties? Hij wist niet goed wat hij moest met die elkaar zoekende, zichzelf ordenende zinnetjes, behalve ze opschrijven en bewaren in z'n schrift.
We hadden elkaar een paar maanden eerder ontmoet door een fietsbotsing op de BD-weg. Terwijl we het zand, het stof en het vuil van onze kleding afklopten en probeerden het voorwiel van W.'s fiets recht te buigen, werden we vrienden. Zo makkelijk gaat het soms. Bij mij thuis plakten we pleisters op onze bebloede ellebogen.
W. was een welkome nieuwe gast, een prater. Anekdotes, roddels, liederen, theorieën, geschiedenissen, tirades – alles nam hij mee.
"Begin maar alvast met praten, W., we komen er zo aan."
We kenden elkaar amper een week toen we, na een korte periode van bietsen, onze eerste pakjes sigaretten kochten. Thuis durfden we nog niet te roken, dus zwierven we hele middagen door de binnenstad van Z. Het was fijn om daar rond te hangen. Het leek wel een Italiaans dorp. Er waren pleintjes, trappetjes, oude kerken, middeleeuwse poorten, smalle steegjes, stijgend en dalend.
We hoefden niet zo nodig vrij te zijn. Simpelweg er zijn vonden we al mooi genoeg.
W. werd verliefd op al mijn zussen. Niet op allemaal tegelijk natuurlijk. Een voor een. Hij genoot er van door mijn zussen gekend, gezien, geroepen te worden.
"W., wil je me even naar de stad brengen?"
O, natuurlijk wilde hij dat. Hij wilde haar wel naar het einde van de wereld brengen achterop z'n fiets – haar handen om z'n middel, wat hem het gevoel gaf alleen nog maar te bestaan uit de gloeiende plekken waar de handen zijn lichaam raakten.
Hij was opgegroeid, beweerde hij, in een mannenwereld en dus moest hij erg wennen aan een huis vol vrouwen. Maar toen hij er eenmaal aan gewend was vond hij het prettig. Het ontspande hem, maakte hem als het ware langzaam maar zeker geschikt voor de liefde, zoals een kippetje na een nacht in de marinade zacht en mals en smakelijk is geworden en geschikt voor de oven.
Een handdoek als een tulband om haar hoofd, een badjas losjes om haar lichaam geslagen, blote voeten, nog nat, op de houten vloer: m'n zusje C.
Overal waar ze geweest was stonden potjes open, gloeiden apparaten na, lagen opengescheurde verpakkingen van kaas, van vlees, van zeep, van maandverband. Half uitgeperste sinaasappels, gebruikte handdoeken, bananenschillen, boterhammen met een hap eruit, slipjes, bh's, truien, broeken, rokjes, laarzen, gympies, elastiekjes.
Kielzog van een pubermeisje.
W. was, naar eigen zeggen, in een andere wereld beland, waar volgen hem geen preutsheid heerste, "lichamelijk noch geestelijk", omdat niemand zich schaamde voor zichzelf. En waarom zouden ze zich ook schamen? Waarom zouden ze ook preuts zijn?
"W.!" riep C. vanuit de badkamer.
"Ja?"
"Wil je me de handdoek even aangeven, hij ligt op de verwarming in de gang."
W. dronk het gulzig in, dit nieuwe leven. Het liep hem langs de mond, over de kin, in z'n hemd.
En de moeder, wat was die vurig! Gitzwart haar, prachtig opgemaakt, behangen met fijne, fijnzinnige sieraden. Felblauwe ogen, het lichaam van een meisje van zestien, een soepele, lichte, beheerste tred. Als hij dat eens vergeleek met zijn eigen moeder.
Maar de vader had hij nog nooit gezien. Waar was die eigenlijk?
1979 – Het moet W. goed gedaan hebben dat m'n vader meteen al bij hun eerste ontmoeting te A., ongeveer een jaar later, een belezen man bleek te zijn. Het waren meestal nogal breekbare, nette en voorzichtige types, de belezenen.
"Jouw vader niet," zei W.
Inderdaad. Hij was onmiskenbaar een macho. Een man die auto's repareerde, die 's avonds z'n eeltige, vierkante handen, zwart van de olie, invette met vaseline; een man die dronk als een zeeman, die met lekkere meiden thuiskwam uit de kroeg, meiden waar W. en ik alleen maar van konden dromen.
"En die een liefhebber is van boeken!" riep W. De hele weg glimlachend fietste hij die avond terug naar zijn zolderkamer. Wat een kerel! Hoe kon het ook anders? Hoe had hij niet kunnen zijn zoals hij was, met zulke dochters en zo'n vurige ex.
Ach, hoe alles verkeerde.
Binnenshuis was m'n moeder misschien vurig te noemen, buiten was dat allerminst het geval. Ze had een schichtige manier van buiten-zijn, van op-straat-zijn, in-de-stad zijn. Ze keek voortdurend om zich heen, registreerde alles wat er in de omgeving gebeurde. Ze bleef nooit lang op dezelfde plek. Ze meed gezelschappen waarvan ze de precieze samenstelling niet kende. Ze was altijd tot het uiterste alert, gespannen. Ze wilde geen naamplaatje op haar deur en nam de telefoon op met de naam van haar ex, mijn vader. Nooit met haar eigen naam. Ze vervloekte hem, maar op het belangrijke vlak van de nomenclatuur had hij haar blijvend uit de brand geholpen en daarom vervloekte ze hem met mate.
2016 – Nu nog steeds, bijna vijftig jaar na hun scheiding en bijna dertig jaar na zijn dood, nam ze de telefoon op met zijn naam.
"Met mevrouw Peterson."
Ze mocht hem wel dankbaar zijn dat hij zijn naam zo liefdevol in oneindig bruikleen had gegeven.
En dat was ze ook. Zij het niet openlijk.
[Wordt vervolgd]
Uit: Peter Bekkers, Eeuwige Bouillon (de roman). Uitgeverij Opera Non Scripta, d.d. in 't jaar blok als de uilen kraaien en de koeien met patijnen gaan.