zaterdag 30 november 2019

Piëta met hond (19) / Een grijze broek en een grijze jas (vervolg)




PIËTA MET HOND


15

 
Een grijze jas en een grijze broek (vervolg)




 Ik kreeg zin om de kapper een klap te geven. 
  Hij deed een verband om m'n oor om het bloeden te stelpen. Toen ging hij weer verder met knippen.
  'U maakt m'n haar nu werkelijk te kort,' zei ik. 'Als u zo door gaat zit er straks geen haar meer op m'n hoofd. Het is nu mooi geweest. Het is nu klaar.'
  Ik wierp het laken van m'n schouders en stond op uit de stoel.
  'Maar u loopt voor gek,' zei de kapper. 'U bent nog maar half klaar. Aan de rechterkant bent u kortharig en aan de linkerkant langharig. De mensen zullen u uitlachen.' 
  'Dat kan me niks schelen. De rest doe ik zelf wel. Hier is de helft van uw geld, alstublieft en dank u wel. Bram, Dadias, kom, we gaan.'
  En terwijl de kapper, achter me aan dribbelend, nog snel wat haren van m'n schouders borstelde, verlieten we de zaak. Inderdaad lachten sommige mensen me uit. Maar anderen hielden me staande en vroegen waar ik m'n haar zo schitterend ja, schitterend had laten knippen. Zo werd ik door puur toeval de uitvinder van een heel nieuw kapsel.
  'Wat zullen we gaan doen? vroeg Bram. Omdat het vakantie was stelde hij die vraag elke dag.
  'Lang en diep nadenken,' zei ik.
  'Waarover?'
  'Over het evacueren van buikbewoners. En ik heb ook zin om wat te drinken in m'n vaders café. Ik heb het heet. Ik heb dorst.'
  'Gaan we dan ook vechten?' vroeg Bram.
  'Er valt niks te vechten.'
  'Hoe bedoel je, we kunnen toch gaan vechten als we zin hebben?'
  'Waarom zouden we in vredesnaam?'
  'Dus we gaan niet vechten?'
  'Nee.'
  'Geen haar op je hoofd?'
  'Nee.'
  Het was een tijd stil. 
  'Sommige kinderen kunnen vliegen,' zei Bram na een poosje. Ik had geen idee waar dat op sloeg.
  Het was weer stil.
  'Waarom heet een pijnboom eigenlijk een pijnboom?' vroeg hij.
  'Omdat hij altijd pijn heeft, daarom,' zei ik.
  'En een pijnappel?'
  'Ook.'
  Toen zag Bram een goeie muur om z'n tag op te zetten. Hij keek snel om zich heen of er geen politie aankwam, diepte een zwarte verfspuitbus op uit z'n plastic zak en spoot 'Wolf 183' op de muur. En nog een keer. En nog een keer. En nog een keer. Dat was nou bomben.
  'Waarom schrijf je eigenlijk je naam overal op?' vroeg ik toen hij weer terug was. 'Waar is dat goed voor?'
  'Daarvoor,' zei Bram.
  'Maar je maakt helemaal niks, en bij dat niks zet je dan toch zo groot je naam alsof je ik-weet-niet-wat voor een groot kunstenaar bent. In de Middeleeuwen deden ze het precies andersom. Ze maakten schitterende kunstwerken, maar hun naam zetten ze er niet bij.'
  Dat had ik in een studieboek gelezen.
  'Ja,' zei Bram, 'en het liefst zet ik m'n naam op een vliegtuig. Dat heeft nog nooit een graffitischrijver gedurfd. Dan vliegt m'n naam. Dat is pas mooi.'
  Ik kon hem geen ongelijk geven.

vrijdag 29 november 2019

Piëta met hond (18) / Een grijze broek en een grijze jas




PIËTA MET HOND


15


Een grijze broek en een grijze jas*





We stonden laat op. Lisa bleef nog even liggen. Ze was een slaapkop.
  We gingen naar de kapper, in verband met de bedrijfsfilosofie van het uitzendbureau.
  Maar eerst klopten we nog even aan bij Brams vader en moeder, of alles goed was, of er geen doden waren gevallen vannacht. Grootmoe de Wolf deed de deur open. Ze was op bezoek. Ze was blind en zo goed als doof. Ze was een jaar ouder dan de eeuw. Ze was geboren in 1899.
  Ze was zo broos! Je moest heel voorzichtig met haar doen, anders zou ze ter plekke tot stof vergaan. Ze had lila haar, ze rook naar eau de cologne en haar huid was zacht. We mochten er wel eens aan voelen. Zij voelde ook wel eens aan ons met haar hand uit de vorige eeuw. Net of de vergankelijkheid ons even aanraakte.
  'Goedemiddag grootmoe,' zei ik, 'is alles weer rustig binnen?'
  Ik moest hard schreeuwen, dicht bij haar oor.
  'Zijn ze weer bezig geweest?' vroeg ze.
  'Het was de hel op aarde, grootmoe.'
  'Is Bram daar ook?' vroeg ze.
  'Ik ben er,' zei Bram.
  'Kom eens bij me,' zei ze. Ze omhelsde hem. Hij gaf zich helemaal over aan de omhelzing. Hij sloot z'n ogen. Wat was hij nog jong.
  Terwijl we de trap af liepen vroeg Bram:
  'Wat ben je liever, blind of doof?'
  'Liever blind,' zei ik.
  'Ik liever doof,' zei Bram.
  Onderweg kwamen we langs de aangrijpendste etalage van de stad. We hielden even halt, uit een wonderlijk soort eerbied die ons telkens weer het zwijgen oplegde. In de etalage lag een grijze broek. Die lag er al een tijd. Er stond een kaartje bij waarop in ouderwets handschrift geschreven was:

Grijze broek

  Er hing ook een grijze jas. Daar stond bij, in hetzelfde handschrift:

Grijze jas

  We arriveerden buiten adem bij de kapper. We waren te laat. Ik mocht meteen plaatsnemen op een stoel.
  De kapper draaide een paar keer om me heen, om me van alle kanten te bekijken, en zwaaide een laken om m'n schouders.
  'Niet te kort alstublieft,' zei ik, 'dat staat me niet, dan lijk ik net een middeleeuwse monnik.'
  'Eerst maar eens de dooie punten eruit,' zei hij.
  De eerste haren vielen op de grond. Een hulpje bezemde ze weg. Hij duwde alle dooie punten in een gat in de grond. Ze gleden over een soort glijbaan naar beneden.
 Op een televisie die aan het plafond hing was te zien hoe een tandarts de kies van een verdoofde tijger aan het vullen was. Daarna kwam er een megaster in beeld, een zanger. Hij stond op een podium, in trompetten van licht. Mensen uit de menigte wilden hem aanraken, maar bodyguards verhinderden dat.
  'Anonimiteit en wereldroem botsen als schuimende brandingen van twee wereldzeeën op elkaar aan de rand van dit podium, in dit megastadion,' zei een commentaarstem.
  De kapper duwde nogal ruw met z'n hand tegen m'n hoofd. 
  'Voorzichtig, kapper' zei ik, 'm'n hoofd is niet van steen, het is geen steen met haar erop.'
  Ik zag m'n mond praten in de spiegel. Zo praatte de mond van m'n vader ook. Precies zo. En m'n neus, die stond op dezelfde manier een beetje scheef als de neus van m'n vader. Ik werd heel rustig door die waarneming. Zo rustig was ik nog nooit geweest.
  'Uw neus staat een beetje scheef, hè?' zei een vriendelijke oude vrouw die rechts van me in de stoel zat.
  'Inderdaad,' zei een man die links van me zat.
  Het duurde niet lang of ze zaten uitgebreid over m'n scheve neus te praten. 
  Iemand zei: 'An der Nase eines Mannes erkennt mann sein Johannes.'
  Van m'n neus kwamen ze dus op m'n Johannes, van m'n Johannes op de Duitsers, en het einde van het liedje was dat een oude man die wat verderop zat in tranen uitbarstte.
  'Dat heb je er nou van,' besloot de vrouw die erover begonnen was.
  Bram en Dadias d'Arbrisseaudie twee dikke vriendenzaten op een bank te kijken hoe ik werd geknipt.
  M'n haren vlogen in het rond. Ik begon al aardig op een middeleeuwse monnik te lijken. Toen knipte de kapper per ongeluk in m'n oor. Het kwam doordat ik bewoog, zei hij. Het bloed spoot eruit, want er zit veel bloed in de oren, dat heeft de natuur zo geschapen.
  'Au, kapper,' zei ik, 'u doet me pijn. En het wordt veel te kort.'
  'Wie is hier nou de kapper?' zei hij.
  'Jawel, dat bent u, daar is geen twijfel over mogelijk. Maar wiens hoofd is het?'

* Dit hoofdstuk werd geschreven met de linkerhand.

donderdag 28 november 2019

Piëta met hond (17) / Eine kleine Nachtmusik (vervolg)



PIËTA MET HOND


14


Eine kleine Nachtmusik (vervolg)




Het raam ging weer dicht. Het leek of het vanzelf ging, maar het was handbediening.
  Even later opende een meisje het achterportier. Ze had een krijtwit gezicht en ravenzwart haar. Ze was ongeveer mijn leeftijd.
  'Stap maar in,' zei ze. 'Waar moeten jullie heen?'
  'Naar de Tweede Oosterparkstraat,' zei Bram.
  Hij had het nog niet gezegd of de Opel spoot naar voren als een raket. We reden over fietspaden, over trottoirs, door parken en door het rood van stoplichten. We reden onder de neergaande slagbomen van een opengaande brug door en zweefden over het water van het ene brugdeel naar het andere. De brugwachter balde z'n vuist naar ons.
  De Opel vloog en het meisje kuste de bestuurder in z'n nek.
  'Op naar de Tweede Oosterparkstraat!' riep hij boosaardig.
  Bram vond het prachtig, zag ik. Hij was nergens bang voor, behalve voor z'n moeder. Ik geloof dat hij die twee gekken wel aardig vond.
  'Ruik ik angstzweet?' vroeg de bestuurder, achterom kijkend.
  'Niet van ons,' zei Bram. En zo was het.
  De bestuurder sloeg met z'n handen op het stuur en drukte het gaspedaal nog verder in. Het kon hem niks meer schelen. Hij zong luidkeels mee met de muziek die uit de radio kwam: 

 When you're dead, they'll feast upon your flesh,
your brains they'll eat and chop!

  Als je dood bent bereiden ze een feestmaaltijd van je vlees. Ze eten je hersenen op en snijden ze aan stukjes.
 Volgens mij was het de muzieksoort Death Metal. Of misschien Doom Metal. De bestuurder graaide een handvol wit poeder uit het dashboardkastje en snoof er wat van op, terwijl hij een scherpe bocht nam, de snelweg op. De twee politiewagens die inmiddels achter ons aan zaten, gingen niet verder met de achtervolging.
  'Roken?' vroeg de bestuurder. Hij gooide een pakje sigaretten over z'n schouder naar ons toe.
  'Ik rook niet,' zei ik.
  Bram nam er wel één.
  'Bram,' zei ik, 'het is niet goed om te roken als je zo jong bent.'
  'Ben je soms m'n moeder?' vroeg Bram.
  Uit de autoradio kwam het bericht dat er een spookrijder in een gestolen Opel Kapitän Aeen oldtimerwas gesignaleerd op de ringweg rondom Amsterdam. Er was, aldus het bericht, een vrachtwagen gekapseisd bij het ontwijken van het spookvoertuig. Als gevolg daarvan lag de ringweg tussen afslag S114 en S113 bezaaid met tomaten.
  Bram tikte op de schouder van de bestuurder.
  'Weet je misschien hoe laat het is?' vroeg hij.
  'Kwart over de pispot,' zei de bestuurder. Hij was chagrijnig. Hij vond het niet leuk dat we niet doodsbang waren en rustig op de achterbank zaten te praten over de voor- en nadelen van roken. Z'n hele leedvermaak werd erdoor verknald. Hij zat te mokken. Achterop z'n kaalgeschoren hoofd was in gotische letters

GVB

getatoeëerd.
  'Waarom heb je Gemeentelijk Vervoersbedrijf op je kop laten tatoeëren?' vroeg Bram.
  'Het betekent niet Gemeentelijk Vervoersbedrijf, jij zombie, het betekent Gods Vicious Babies,' beet de bestuurder hem toe. Het was irritatie alom.
  Iets voorbij afslag S113 kwam de oude Opel Kapitän A bokkend en pruttelend tot stilstand. De benzine was op. 
  'Laat ons er hier maar uit, dan lopen we wel naar huis,' zei ik.
  We waren namelijk in de buurt.
  De zon kwam op. Er was sprake van een rozevingerige dageraad.
  Twee agentenwaar kwamen die zo snel vandaan?wilden één en ander van ons weten. Beleefd en naar waarheid gaven we antwoord op hun vragen. Ze adviseerden ons een aanklacht in te dienen wegens geweldpleging.
  'Geweldpleging tegen wie?' vroegen we.
  'Tegen jullie zelf natuurlijk,' zeiden ze. Ze stonden wijdbeens en ze hadden grote oren.
  'Nee hoor, dat hoeft niet,' zei ik, 'veel te veel gedoe.'
  En daardoor had het allemaal gelukkig geen staartje verder.
  Eindelijk waren we terug in onze straat. In een boom zong een vogel.
  'Zo'n kleine lijfje, zulke smalle schoudertjes, en toch zo'n herrie maken,' merkte Bram op.

  'Spannend was het, hè,' zei Bram toen hij weer naast Dadias d'Abrisseau op de bank lag.
  'Heel spannend,' zei ik, terwijl ik naast Lisa in bed kroop.
  Toen viel Bram in slaap.
  Het was op dit moment dat Lisa zei: 'Als hij een matras ziet van duizend kilo, dan tilt hij hem op met z'n tanden, daar draait hij z'n hand niet voor om.'
  Ze sloeg haar armen en benen om me heen.
  'Heb je naar gedroomd?' vroeg ze.
  Een vliegtuig vloog zachtjes en voorzichtig over de stad, om de bewoners niet wakker te maken. Voortaan ging ik niet meer de straat op 's nachts. Het was 's nachts niet pluis in Amsterdam. Het wemelde er dan van de gekken.

woensdag 27 november 2019

Piëta met hond (16) / Eine kleine Nachtmusik




PIËTA MET HOND


14


Eine kleine Nachtmusik





Ik vielen daardoor werd ik wakker, badend in het zweet. Lisa werd ook wakker.
  'Wat is er?' vroeg ze.
  'Ik viel van de kerktoren.'
  'Wat deed je daar dan ook?'
  'Ik was een haan.'
  'Een weerhaan?'
  'Nee, een echte haan, met veren.'
  Lisa haalde een glas water voor me.
  'Een echte haan? Maar die hoort toch op de grond?'
  'Jawel, maar deze zat op de kerktoren, op het puntje. Hij zat daar goed.'
  'En de maan, was die er ook, zoals in al je dromen?'
  'Die was er ook, maar daar wil het nu liever niet over hebben.'
  'En wat gebeurde er toen?' vroeg Lisa.
  'Ik viel eraf. Een haan kan niet vliegen.' 
  'En hij kan ook niet zoenen,' zei Lisa.
  Ze zoende me, heel zacht. Het is waar dat hanen geen lippen hebben, maar snavels. Ze kunnen daardoor niet zoenen.

  Binnen hing nog de hitte van overdag. Ik kleedde me aan en ging de straat op.
  'Midden in de nacht?' vroeg Lisa nog. Ze probeerde me niet tegen te houden.
  'Ik ga mee,' zei Bram. Misschien wilde hij nog ergens een tag zetten.
  Buiten was het koel en geurig.
  Na een poosje hoorden we voetstappen achter ons. Volgens Bram was het de politie. Ze hielden hem in de gaten, beweerde hij. Ze probeerden hem op heterdaad te betrappen bij het nachtelijke bomben. Hij was een tikje paranoia. Dat hoorde erbij. In Bram z'n scene was iedereen een tikje paranoia.
  De voetstappen gingen precies dezelfde kan op als wij, steeds dezelfde hoek om en steeds dezelfde trappen op en af. We gingen steeds sneller lopen, maar de voetstappen ook, en op het laatst begonnen we te rennen. Door winkelstraten, door steegjes, over pleinen, door parken en door zacht geel zand (onder de stad is zand).
  Opeens had ik er genoeg van. Ik draaide me om. Er was niemand achter ons. Helemaal niemand.
  'Waar zijn we?' vroeg ik. 
  Bram wist het ook niet. Door het harde rennen zonder na te denken waren we ergens terecht gekomen waar we allebei nog nooit geweest waren.
  'Als jullie me geld geven, dan zeg ik waar jullie zijn,' zei een gebarsten vrouwenstem. 
  Bram haalde een verfommeld bankbiljet uit z'n zak tevoorschijn, rolde het op in de lengte als een sigaar, en stak het haar toe. Haar haren zaten door de war. De nagels van haar vingers waren geen raampjes waar je doorheen kon kijken, zoals bij vrouwen die elke week naar de manicure gaan; ze waren aardezwart en hoornig, als de nagels van een dier of van de duivel.
  'Vroeger was ik altijd bang,' zei ze. 'Als ik een zwerver zag op straat, dan raakte ik in paniek door de angst om ook zo te worden.'
  Ik wilde ophouden met luisteren. Ik wilde m'n vingers in m'n oren stoppen. Was ik soms de klaagmuur van Jeruzalem? Ik had een keer een goochelaar gezien. Hij duwde een lange stok in z'n oor. Die kwam er bij z'n andere oor weer uit. Applaus. Maar het was pas echte tovenarij geweest als de stok er aan de andere kant niet uit was gekomen, als de stok in het goochelaarshoofd was blijven zitten, precies zoals met verhalen vaak gebeurt.
  'Dingen die me bang maakten,' ging de vrouw verder, 'waren als een magneet voor me. Als je zwak bent, zoals ik, dan vlucht je naar het gevaar toe in plaats van er van weg. Je gaat het gevaar omhelzen in plaats van ertegen te vechten.'
  Droomde ik? Of gebeurde dit echt?
  'Dus eerst verloor ik m'n werk, toen m'n man, toen m'n huis en tenslotte woonde ik op straat. Nu hoef ik niet meer bang te zijn om een zwerver te worden. Nu ben ik er één. En ik ben gelukkig, want ik heb geen grote angst meer.'
  'Wat een logica,' zei ik tegen Bram. 
  Het was nog kilometers lopen naar huis.
  Achter ons kwam een auto met grootlicht de hoek om rijden. Onze schaduwen werden zo lang als magere reuzen.
  'Wacht even,' zei Bram. 
  Hij sprong voor de autoeen Opelen hield 'm tegen door z'n hand in de lucht te steken. De Opel stopte en er ging een raam open.
  'Kunnen we een eindje mee rijden?' vroeg Bram. 'We moeten naar Oost.'
De bestuurder van de Opel grinnikte. Vlak onder z'n neus, in een snor die daar groeide, zat witte poeder. Dat was cocaïne.

maandag 25 november 2019

Piëta met hond (15) / Eens in de tienduizend jaar en la la la la la




PIËTA MET HOND


Deel Twee


Vogels kunnen niet zoenen
 

13


 Eens in de tienduizend jaar en la la la la la





'Mag ik op de bank slapen?' vroeg Bram.
  'Dat hoef je niet te vragen. Je weet waar alles ligt. Ga maar slapen.'
  Bram hield van z'n moeder, om met de Franse schrijver Louis Ferdinand Céline te spreken, maar hij werd ook horendol van haar, vooral 's nachts.
  Bij het minste of geringste stormde ze z'n slaapkamer in, roepende:
  'Je moet naar een tehuis!'
  Of:
  'Je bent net je vader!'
  Dat was niet als een complimentje bedoeld.
  Op het laatst wist Bram niet meer waar hij het zoeken moest. Hij wrong zich in de gekste bochten. Op z'n vader lijken, dat was de ergste belediging.
  Maar als je op niemand lijkt, dan ben je verloren. Net een acrobaat die een salto doet zonder vangnet. Hij maakt een prachtige salto, vijf keer over de kop. Het is schitterend. Maar: geen vangnet.
  Soms kon mevrouw de Wolf opeens niet meer lopen. Dan kroop ze midden in de nacht door het huis, roepende:
  'Ik kan niet meer lopen! Help me!'
  Soms kon ze opeens niet meer zien. Dan riep ze:
  'Ik ben blind! Help me dan toch!'
  En dan hielp Bram haar.
  Midden in de nacht was alles mogelijk, vooral als ze begon te denken aan haar rotjeugd. Vaak deed Bram een schietgebedje voor het slapen gaan, hoewel hij ongelovig was:
  'Maak dat ze vanavond niet aan haar rotjeugd denkt, amen.'
  Ze hadden alleen maar ellende gehad, z'n vader en moeder, daar kwam het op neer, dat was het naadje van de kous.
  'Heb je een sigaret voor me?' vroeg Bram.
  Hij was een roker, hoewel hij pas elf was.
  'Nee, ik heb geen sigaret. Ik heb alle sigaretten in de Amstel gegooid.'
  'Please?'
  'Er liggen filtersigaretten van Lisa op tafel.'
  'Cool.'
  'Bram, het is niet goed om te roken als je zo jong bent?'
  Hij stak er eentje van Lisa op.
  'Wie ligt er in je bed?' vroeg hij. M'n huis bestond uit een slaapkamer, een woonkamer en een keuken. Als je binnen kwam stond je meteen midden in de slaapkamer.
  'Dat is Lisa. Je moet zachtjes doen. Ze slaapt.'
  'Ik slaap niet,' zei Lisa.
  Dus stelde ik die twee maar aan elkaar voor midden in de nacht.
  'Gaan jullie trouwen?' vroeg Bram.
  'Ga jij later trouwen?' vroeg Lisa terug.
  'Ik hou niet van trouwen,' antwoordde Bram, 'ik hou van karate.'
  Hij had een arm om Dadias d'Arbrisseau heen geslagen alsof het de normaalste zaak van de wereld was, alsof ze al jaren de allerbeste vrienden waren. Dadias d'Arbrisseau zat zo enthousiast te kwispelen dat z'n hele lijf ervan schudde.
  Op het smoezelige nachtprogramma van de lokale tv was te zien hoe een man op z'n blote billen kreeg van een vrouw.
  'Pets!'
  'Miauw!'
  Jawel, hij zei miauw. Daar werd hij blijkbaar opgewonden van.
  Dat vonden we alledrie zo komisch.

  Het gillen van mevrouw de Wolf werd steeds erger. Het leek wel of ze vermoord werd.
  'Bram, als je de sigaret op hebt, ga je dan slapen? Morgen moet ik naar de kapper en ik moet ook werken in een pompstation want m'n geld is op. Ik heb dus niet de hele nacht de tijd.'
  'Heb je geld nodig?' vroeg hij.
  'Dat is heel aardig van je Bram, maar ik wil het liever zelf verdienen. Ik heb al te veel geleend. Dat moet ik allemaal terug betalen.'
  Hij haalde een paar verfrommelde bankbiljetten uit z'n zak, streek ze glad en legde ze op tafel. Z'n zakken zaten altijd vol met bankbiljetten. Briefjes van vijfentwintig, van vijftig, van honderd, soms van tweehonderdvijftig. 
  Hij kroop naast Dadias d'Arbrisseau op de bank en viel in slaap, terwijl z'n vader en moeder een ruzie maakten die je nog nooit hebt meegemaakt. Het was geen ruzie meer. Het was oorlog. Oorlog tussen de geslachten.
  'Jouw familie is een stronthoop,' zei de oude Wolf. Dat zei hij bijna elke nacht. Daar begon hij altijd mee. De vrolijkheid is een eeuwige vernieuwer, maar de wanhoop is een eeuwige herhaler. De vrolijkheid verzint steeds wat nieuws, maar de wanhoop zingt steeds hetzelfde lied.
  'O?' gilde mevrouw de Wolf, en verder kwam ze niet.
  'Ja, en daar ben jij uit voortgekropen en al je broers en zussen en je kind ook.'
  Ik was blij dat Bram sliep.
  'O? O? O! Ik haat je! Met heel m'n hart!' En daar vloog weer een stuk serviesgoed door de lucht.
  'Je weet toch nog wel wat je familie gedaan heeft? Of ben je het soms vergeten?'
  Mevrouw de Wolf begon luidkeels een bekend Amerikaans liefdeslied te zingen. In plaats van de woorden zong ze alleen maar la la la la la.
  'Je weet het toch nog wel?' schreeuwde de oude Wolf er dwars doorheen. 'Of moet ik het je nog een keer vertellen?'
  Mevrouw de Wolf begon erbij piano te spelen. Het waren geen mooie akkoorden die ze speelde, denk dat maar niet. Ze sloeg met haar vuisten op de toetsen terwijl ze almaar la la la la la bleef zingen.
  Ze begon te huilen, maar ze bleef ook zingen. Ze klonk als een kreeft die wordt gekookt. Het was elke nacht hetzelfde liedje.
  Toen gaf de oude Wolf haar een klap.
  'O, waarom geef je me nooit eens een kus? Waarom geef je me alleen maar klappen? riep mevrouw de Wolf.
  Dat vond ik zo smartelijk.
  'Een stronthoop!' schreeuwde de oude Wolf.
  'Niet waar!' gilde mevrouw de Wolf.
  'O?' schreeuwde de oude Wolf. Nu was het zijn beurt om de hele tijd 'O' te roepen. Mevrouw de Wolf begon weer op de piano te spelen. Het leek wel of ze met een hamer op de toetsen sloeg.
En nadat ze elkaar nog een paar rake klappen hadden gegeven, werd er aangebeld.
  De twee agenten kwamen bijna elke nachtwegens burengeruchten soms ook overdag, maar dan voor Bram, wegens het bomben van z'n tag. Dat was verboden.
  Een van de twee agenten had prachtige, gevoelige, donkerbruine hertenogen en daardoor werd het eindelijk stil beneden.
  Alleen het ruisen van de wind door de boomkruinen was nog te horen. Het ritselen van de blaadjes was als een zacht gefluister, als het ademen van een natuurgod. Wat een stilte opeens. En de maan, wat was hij groot en lichtgevend te midden van de twinkelende sterren. De maan leek wel aanraakbaar, zo wonderlijk dichtbij stond hij. Stad en land baadden in haar zilveren licht.*
  O, maan.
  Was zo de wereld maar altijd, zo stil en vol van zilveren licht. Het was net of alles met een toverstok was aangeraakt.
  Twee dronkelappen kwamen uit het nachtcafé met de armen om elkaars schouders geslagen en vol van de mooiste sentimenten die twee goede vrienden maar voor elkaar kunnen hebben.
  'Ik hou van je,' zei de ene. 'Wat had ik zonder jou moeten beginnen? Kom hier, dan geef ik je een kus. Hier, op je voorhoofd, de maan is m'n getuige.'
  'En ik hou van jou,' zei de andere. 'Als ik jou niet had gehad, dan lag ik nu bij wijze van spreken in de goot. Niets was er dan van me terechtgekomen. Ik zal je nooit vergeten. Nooit. Kom hier, dan geef ik je die kus terug.'
  En zo gingen ze nog een tijdje door terwijl de maan hoog aan de hemel stond en de sterren vriendelijk knipoogden. Alle schijnwerpers waren op het aardse tranendal gericht.
  En de komeetwat een licht gaf z'n gouden staart. Misschien zat er wel iemand op z'n rug, een ruiter, Lisa's God misschien, met de teugels in de handen.
  'Vooruit komeet, vooruit, sneller!'

* Soms klinkt het grammaticaal onjuiste juister dan het grammaticaal juiste.

Piëta met hond (14) / Eetbare en breekbare dingen




PIËTA MET HOND


12


Eetbare en breekbare dingen




'Lisa, ik heb werk, ik word pompbediende.'
  De slaap had Lisa te pakken. Ze lag op de bank. Ze wreef in haar ogen met de rug van haar hand. Toen deed ze haar kleren uit om te gaan slapen. Ik deed de mijne ook gauw uit. Maar eerst ging ze bidden, op haar knieën voor het bed. Zo was haar godsdienst.
  Het konijnde marmotzat naast haar. Dadias d'Arbrisseau wilde 'm vermoorden. Dat was geen slechtheid van 'm, mocht je dat soms denken. Het was z'n instinct. Hij was een jachthond.
  Lisa dacht dat ik in god geloofde, net als zij.
  Er rolden tranen over haar wangen terwijl ze aan het bidden was. Dat vond ik zo ontroerend. De tranen gleden naar beneden, over haar wangen. Dus ging ik haar kussen, om de tranen op te vangen, zodat ze niet op de grond vielen. De grond is geen goede plek voor tranen. Of wel?
  'Niet doen, niet kussen onder het bidden,' zei ze.
  Maar ik kon wel horen aan haar stem dat ze het fijn vond.
  'Je baard prikt, je moet je scheren. En je moet ook naar de kapper. Je haren zijn veel te lang. Ze kriebelen en het staat je niet mooi.'
  Ik wist niet zeker of ze tegen haar god had of tegen mij. Ik dacht tegen mij. Ik was het tenslotte die haar kuste, waardoor het prikte. Ik was het, en niet haar god.
  'Waarover ben je aan het bidden?' vroeg ik.
  'Over het kindje.'
  'Het kindje Jezus?'
  'Natuurlijk niet sufferd. Mijn kindje. Het kindje in m'n buik.'
  'Wat vraag je dan precies aan je god?'
  'Wijze raad. Ik vraag wijze raad.'
  'Hoor je de stem van je god?'
  'Niet als jij er de hele tijd tussendoor praat, kletskous. Dan hoor ik jou. En nu wil ik dat je even je mond dicht houdt. Ga maar door met kussen.'
  Ze vond dat ik een mooie mond had. Ze zei dat vaak.
  En omdat het fijn is om aangeraakt te worden door iets mooisdat vindt iedereen, daar hoef je dus niet aan te twijfelenkuste ik Lisa vaak.
  Ze was zachtjes aan het praten met haar god. Ze prevelde
  'Slaapt jouw god wel eens?' vroeg ik.
  'Nee hoor,' zei Lisa, 'mijn god is altijd wakker.'
  'Net als de duivel.'
  'Ja, net als de duivel die nooit slaapt. En nu moet je weer je mond houden.'
  Toen ze eindelijk klaar was slaakte ze een diepe zucht.
  'Wat is er?' vroeg ik. 'Wat heeft je god gezegd? Waarom ben je zo opgelucht?'
  Lisa omhelsde me en gaf me tal van kussen.
  'Ik mag het laten weghalen,' fluisterde ze in m'n oor. 
  Ik had plotseling zin om de twee rode rozen op te eten die op tafel in een colaflesje stonden. Ik had geen zin meer om ernaar te kijken. Ik vond het beter om ze op te eten.
  En hier is het verhaal dat over rode rozen wordt verteld: een onschuldige vrouw kwam eens op de brandstapel. Ze staken het hout aan, maar in plaats van vlammen kwamen er rode rozen uit het hout, en ze bloeiden. Het waren de eerste rozen die de mens ooit zag.
  Ik stopte een roos in m'n mond en at hem op. Toen ik 'm had doorgeslikt pakte Lisa de andere roos. Ze gaf  'm aan me. Ze zei met een stem vol liefde en opwinding:
  'Nog eentje.'
  Dat vond ik zo geheimzinnig, nog eentje.
  Ze was niet alleen op mij verliefd. Ook op iemand anders. Als ik eraan dacht vond ik het erg. Maar als ik er niet aan dacht kon het me niks schelen. En daarom had ik de rode rozen opgegeten. Omdat ik er opeens weer aan dacht.
  Maar ik zei er niks over. Geen woord. Het waren lichtzinnige tijden. Ik gooide alleen een paar breekbare dingen kapot. Eetbare dingen zoals rode rozen moeten gegeten worden, maar breekbare dingen moeten gebroken worden.
  Lisa ging op m'n bed zitten met haar knieën omhoog en haar armen om haar knieën. Zo bleef ze zitten tot m'n razernij voorbij was. Tot ik zei:
  'Het spijt me, Lisa. Het spijt me dat ik zo gedaan heb.'
  Ze was nog maar zestien, terwijl ik al negentien was. 
  Ik ruimde de scherven op en ging naast haar op het bed zitten. Ik sloeg een arm om haar heen.
  'Wanneer ga je naar de kliniek voor het weghalen van embryo's?' vroeg ik. 
  Vanwege het spraakgebrek praatte ik soms zo. Ik was altijd koortsachtig op zoek naar synoniemen. Ik was een wandelend synoniemenwoordenboek. Veel mensen dachten door m'n manier van praten dat ik een Duitser was. Dan vroegen ze: ben je soms een Rus? Want Duitser durfden ze niet te vragen. Dat gold als een belediging. Voor m'n eigen naam bestond geen synoniem.
  'Ik ben er al geweest,' zei Lisa, 'overmorgen gaan ze het weghalen. Ik heb wettelijk verplichte bedenktijd.'
  'Je god vindt het toch goed?'
  'Jawel, dat is waar, maar ik dacht net: het is toch niet zijn kindje?
  'Gelukkig niet. Als het zijn kindje was, dan zaten we pas met de gebakken peren. Dan was het Jezus Christus de Verlosser. Dan zouden we de Verlosser laten weghalen.'
  We waren nog maar net in slaap gevallen of we werden wakker doordat mevrouw de Wolf een glazen of aardewerken voorwerp naar de oude Wolf gooide. Het brak in stukken tegen de muur of tegen het hoofd van de oude Wolf. Wat een ruzie maakten ze 's nachts. 
  Er werd op de deur geklopt. Het was Bram, hij kwam altijd bij me als z'n vader en moeder ruzie maakten.
  Dadias d'Arbrisseau gromde.
  'Het is goed, Dadias. Bram, kom binnen. Is het weer zover?'
  Hij knikte. 
  Toen ging de telefoon. Het was m'n moeder. Ze belde altijd midden in de nacht.
  'Hallo mama,' zei ik.
  Ze was in een kwaaie bui. Soms ging de kwaadheid even liggen, maar meestal stormde het. 
  Haar vader was een sloper. Hij had architectuur gestudeerd. Hij was een beroemdheid in z'n stad en ver daarbuiten. Ook bij mij in de straat stonden z'n sloopmachines.
  'Je bent bij je vader geweest. O, je bent er geweest. Ik heb het gedroomd,' zei ze.
  Hoewel ze gelijk had, zei ik tegen haar:
  'Je ziet ze vliegen.'
  Ze vertelde over haar hond, een goed beest dat al vijftien jaar bij haar was. Ze zei met een stem vol liefde:
  'Hij is net een mens.'
  Maar ze zei ook: 
  'Ik haat mensen.'
  Dat was wel een tikje tegenstrijdig.
  'Lisa is zwanger,' zei ik.
  Toen barstte de hel pas goed los.
  Ik deed m'n hand op het gedeelte van de hoorn waar ik in sprak en fluisterde tegen Lisa, ter verklaring:
  'M'n moeder.'
  Nadat ze een poosje tekeer was gegaan zei ik:
  'Lisa laat het weghalen.'
  'O,' zei ze, 'waar?'
  'Waar ga je het laten weghalen?' vroeg ik aan Lisa met m'n hand op de hoorn.
  'In de kliniek van dokter Ping,' zei ze.
  'Is dat een Chinees?' vroeg ik.
  'Ja.'
  'In de kliniek van de Chinese dokter Ping,' zei ik tegen m'n moeder.
  'Hm,' zei ze.
  De telefoon ging weer. Het was voor Lisa. Dit is wat Lisa zei:
  'Dag. Goed. Slecht. Ja. Ik ook. Nee. Dag.'
  En later, in haar slaap, zei ze het volgende, komische, lodderige:
  'Als hij een matras ziet van duizend kilo, dan tilt hij hem op met z'n tanden, daar draait hij z'n hand niet voor om.'
  Buiten voor het raam stond een grote kraan met een sloopkogel eraan. Hij stond te wachten.